De tuinkabouter

Mervyn L. Fitzhenry: Untitled (2011)



Joachim Wilbers

 
De Heisa-machine werkte op volle toeren. Er was dan ook heel wat aan de hand. Het was zelfs niet langer bij te benen. Lieden die elkaar anders nauwelijks zagen, mekaar niet konden velen dromden samen. Een donker wolkendek ter illustratie. Bliksemschichten verlichtten verwrongen gezichten.
 
De schappen waren leeg. Dat was wel het ergste. Niets te koop van de luxe die ze decennia lang gewoon waren. Dat zette aan het denken, voor zover denken nog aan zet was, het ooit had bestaan, tenminste op zelfstandige basis, want herhalen, nabauwen konden ze als de besten. “Heb je al gehoord? Weet je wat ik daarover las op een gezaghebbende bron? Het komt dichterbij wordt beweerd. Ach wat, het zou wat.” Dat soort denken bestond sinds mensenheugenis, had altijd volstaan maar voldeed niet meer. Het was achterhaald al had iedereen het kunnen zien aankomen.
 
De eerste die begreep was de tuinkabouter, een onooglijk terracotta beeldje; geen mens. Zijn intelligentie oeroud, letterlijk, geboren uit ijzerhoudende klei. Veel ouder dan om het even welk biologisch leven, ook al had hij zich lange tijd in de luren laten leggen door het gezwam dat hij dag na dag moest aanhoren, want hij had een makke: hij kwam nooit van zijn plaats, kon zijn licht niet opsteken, pas toen de niet aflatende bliksem het oer in hem in lichterlaaie zette. “Zien die stommeriken dat niet?” Nee, en dat was niet nieuw. Ze zouden als stommeriken ten onder gaan, zich afvragend wat ze zo onverhoeds had overvallen.
 
Jarenlang, lang voor het begon te onweren, stond het aan het firmament geschreven, maar mensen kijken zelden omhoog. Ze hebben er niets te zoeken. Hun neus zit in de weg waarom ze niet verder kunnen kijken. Een varken heeft tenminste een excuus; zijn wervelkolom. Voor hem is het fysiek onmogelijk. Niet voor de mens. Die is namelijk intelligent en creëert zijn eigen barrières. Hij bepaalt zelf de grens, alle grenzen wel te verstaan. Er is geen ander wezen dat hem is voorgegaan of het hem nadoet. Grens uitsluitend voorbehouden aan de mens en owee als een ander ze overschrijdt… Dan wordt alles uit de kast gehaald, tot en met datgene wat hemzelf grenzeloos wegvaagt.
 
Dat alles wist de kabouter. Hij zag het aan het tuinhek met gammel slotje. Hij had het ondervonden toen hij eens werd gestolen. De hele buurt werd gemobiliseerd. Met knuppels gewapend gingen ze naar hem op zoek en bijna sloegen ze hem in hun enthousiasme aan gruzelementen. Het was dat de dief pal voor zijn terracotta voeten viel en hem ongewild voor groter ramp behoedde.
 
Wat hem al jaren niet beviel was het rijzen en dalen onder zijn lemen voeten. Het werkte op zijn gestel. Hij kreeg er buikpijn van. Dan weer was het te lang te droog, wist hij zijn kleiige gestalte niet langer verbonden. Dan weer te lang te nat, zakte hij weg in dras, of de oer verhoedde; werd hij weggespoeld of driedubbel doorbakken. Het was niet langer een pretje dag en nacht buiten te staan. Hij voelde zich als de vluchtelingen op het gazonnetje tegenover voor wie blijkbaar geen dak beschikbaar was. Er zou een tekort aan woonruimte zijn. Daarvan had hij gelukkig geen last. Hij redde het wel, ook zonder slaapzak.
 
Ze hadden hem zelfs een mondmasker opgezet, de lolbroeken. Hij kon niet eens zijn neus snuiten als hij verkouden werd. Dat lapje beperkte zijn zicht. Dat domme brilletje van ijzerdraad raakte beslagen. Wat mensen niet alles bedachten.
 
Het kriebelde in zijn tuinbroek. Er zaten hier beestjes die er helemaal niet hoorden terwijl het oude vertrouwde steeds minder werd. Ze kwamen met de warmte uit het zuiden, werden meegevoerd door grensoverschrijdende machines die ook hem uit China hadden gebracht, maar daar had hij nooit buitengestaan, nog veilig verpakt in folie waarin niets hem kon deren. Hij was aangepast voor hier, waar hier ook moge zijn. Dat deerde hem niet, niet waar hij terecht kwam, zolang het maar een tuin betrof.
 
Die tuin was niet langer dezelfde als toen hij er werd neergepoot. Er landden minder vlinders op zijn neus, er knabbelden haast geen kevers meer aan zijn tenen. Nee, vroeger was alles beter, zelfs voor een kabouter.
 
Niet dat hij zich beklaagde. Wel maakte hij zich zorgen. Als je dag en nacht buiten staat in regen, weer en wind, vorst, hagel en sneeuw, vallen de verschillen op. Ze hoefden hem niets te vertellen. Hij kon zich nauwelijks heugen dat zijn rode muts door een witte laag werd bedekt wat waarschijnlijk werd veroorzaakt door de stekende koppijn van alle uren brandende zon met martelende temperaturen en geen spatje verkoeling door een mals buitje. Als, dan hagelde het dat de stukken van hem afvlogen. Langzaam legde hij het loodje. Zijn dagen als tuinkabouter waren geteld maar de mens zou volgen. Zij die alles in gang hadden gezet.


Uitgelichte foto: bron

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.