Yakov Khalip: Nocturne – Rusland (1943)
Joachim Wilbers
Toen de herders bij de kribbe kwamen lag er alleen stro in, niks geen kindje. Ze waren teleurgesteld, want het was hun beloofd. “Ga maar eens kijken”, had de oude koning gezegd, “ik heb ergens gelezen dat het zo is. Bezoek dat wicht en breng verslag uit”, maar er was niets, behalve de gammele stal, half vergane uitwerpselen en muf ruikend stro. Maar er stond een kribbe, leeg op het hooi na dat de beesten hadden laten liggen, wat de herders konden begrijpen. Hun geiten zouden dat half vergane stinkende spul ook niet lusten en die dieren lusten bijna alles.
Ze keken elkaar aan. “Waarover moeten we nu verslag uitbrengen?”
Een van hen wees naar de donker wordende lucht. “Is dat wat?”
“Wat is dat?”
“Weet ik niet. Het lijkt wel een ufo.”
“Wat is een ufo?”
“Weet ik ook niet. Dat schoot me zomaar te binnen.”
“Dan weet je toch wat je ermee bedoelt.”
“Nee, ik heb geen idee. Misschien iets van hogerhand, gezonden door de heilige stier wellicht.”
“Dat zou kunnen.”
De herders namen er genoegen mee, want wat van de heilige stier kwam begrepen ze toch niet. Ze zouden het een priester kunnen vragen, maar hier was er geen.
Ze volgden gebiologeerd het lichtend fenomeen dat pijlsnel door het zwerk schoot in een dalende lijn. “Het zal ergens neerkomen.”
Daarover waren ze het eens. “Zou het kwaad kunnen?”
“Wat bedoel je?”
“Het lijkt wel vuur.”
“Verhip, nu je het zegt. Straks brandt de halve vlakte af. Waar moeten we dan onze geiten weiden? Fraai hoor van de stier. Hij bezorgt ons alleen narigheid. Kunnen we de priesters niet vragen om hem te slachten?”
“Dat doen ze niet. Voor wie moeten ze dan priester zijn?”
“Ze kunnen een van onze geiten heilig verklaren.”
“Denk je? Een stier heeft heel andere uitwerpselen. Ik weet niet of ze die van een geit kunnen lezen.”
“Daar zeg je wat. Keutels is anders dan vlaai. De diarree van die beesten… Ze lezen er veel in, niet?”
“Alles.”
“Maar het klopt niet altijd.”
“Dat is ook waar.”
De herders zaten peinzend terneer, volgden het licht dat steeds lager kwam. Ze vertrouwden het niet. “Eerst stuurt de koning ons om een kindje dat er niet is en dan dit. Het bevalt me niks”, en weer waren ze het met elkaar eens.
In de verte naderde een ezel, waarop een vrouw in blauw. De man die het dier leidde droeg een bruine pij. Met zijn lange staf tastte hij de grond af, alsof hij iets zocht.
“Zoek je iets, vreemdeling?”, vroeg een van de herders zodra de kleine optocht binnen gehoor kwam.
“Mijn beurs. We hebben in die stal overnacht en plots bemerkte ik dat ik mijn beurs ben verloren. Maria wil niet opnieuw in een muffe stal overnachten, maar zonder geld…”
“We zullen je helpen zoeken.”
Ten slotte vonden ze de beurs die dertig zilverstukken bevatte. Dankbaar gaf Jozef elk van de herders een muntstuk. “Vindersloon”, verklaarde hij.
“Er lag zeker geen kindje in die kribbe toen jullie hier de nacht doorbrachten?”
“Een kindje?”, reageerde Jozef verbaasd. “Hoe komt een kindje in een stal en dan nog zo’n gammel geval?”
“Geen idee. De koning had het erover.”
“Die is oud en seniel”, meesmuilde Jozef.
“Dat is waar. Denk je dat hij het heeft gedroomd?”
“Zoiets. Hecht er in elk geen geloof aan.”
Ondertussen was het volslagen donker, reden waarom Jozef, Maria en hun ezel met de herders meeliepen omdat ze hun logies voor de nacht beloofden.
“Toch raar van dat kindje”, vond een van hen. “Je bent toch niet toevallig zwanger?”, vroeg hij Maria.
“Wie ik?”, lachte zij, “ik ben nog maagd.” De herder nam haar argwanend op, keek vervolgens naar Jozef. “Op hem hoef je niet te rekenen”, vervolgde de vrouw, “zijn enige staf is die hij in de hand houdt.”
Dat irriteerde Jozef. “Kan ik het helpen dat ik mijn lul heb afgezaagd. Ik ben timmerman”, verduidelijkte hij. “Ongelukje. Kan de beste overkomen.”
“Ik weet wat je bedoelt”, sprak een van de herders meelevend. “Geiten lusten alles. Ik presteer ook niets meer tot leedwezen van mijn vrouw. Arbeidsongeval, en het wordt niet eens vergoed.”
“Mij verging het net zo. Toen ik met mijn lul in de hand bij de ziekenkas kwam stuurden ze me wandelen. Zelf schuld kreeg ik te horen.”
Inmiddels hadden ze het dorp bereikt waar de herders in schamele hutten woonden. Maria bezag de bouwsels vol afgrijzen. “Als we eens bij de koning gingen overnachten”, opperde ze.
“Zou hij dat goedvinden?”, vroeg Jozef die geen zin had in woorden met zijn veeleisende vrouw.
“We kunnen het vragen”, stelde een van de herders voor. “Maria is best een lekkere meid. Zo te zien toch, onder haar lange gewaad met kap en sluier.”
“Ze mag er wezen”, gaf Jozef toe. “Mij doet het niet veel. Je weet waarom.”
“Oh, maar de koning wel. Zo oud en seniel hij is, lust hij nog een mals kippetje.” Maria glunderde op haar ezeltje. Een heuse koning, al was hij geen jonkie meer. Van haar mocht het, kwam ze eindelijk van dat maagdzijn af.
En de koning? Eerst was hij teleurgesteld omdat de herders zonder kindje hun opwachting maakten, maar zodra hij Maria zag sprak hij ferm: “Dan zorgen we er zelf voor en als het lukt noemen we hem Jezus. Wat denk je engel?” Maria stemde er enthousiast mee in.
Maar het verhaal is nog niet ten einde, want de komeet, die er lang over deed om zijn landingsplaats te bepalen, sloeg in het paleis in en verpulverde alle aanwezigen, waarna de speculaties op gang kwamen. Men kon vrijelijk fantaseren, want wie sprak ze tegen?
“Volgens mij gebeurde het in die stal”, meende een, “Of Maria en Jozef brachten dat kindje mee.”
“Wie verwekte het dan? Want Jozef kon niks meer.”
“Wat de koning zei; een engel.”
Alleen de priesters zagen deze versie niet zitten. Zij schreven het toe aan hun stier, die ze daarna uit voorzorg castreerde. De te lezen stront bleef toch hetzelfde. Stier of os, wat maakt het uit. Zo ontstond beetje bij beetje het kerstverhaal uit de hierboven verhaalde ingrediënten.
Uitgelichte foto: bron