Micha Bar: Jeruzalem, Israël. 6 juni 1967
Op de tweede dag van de Zesdaagse Oorlog geeft een jonge soldaat zijn moeder een snelle knuffel voordat hij rent om zijn konvooi in te halen.
Philo Bregstein
De Frans-Russische joodse historicus Poliakov is bekend om zijn vierdelige standaardwerk over de geschiedenis van het antisemitisme. In 1994 verscheen Histoire de l’antisemitisme 1945-1993, sous la direction de Leon Poliakov (Ed. du Seuil). Ik schreef voor dit naoorlogse vervolgdeel een hoofdstuk over Nederland, dat De Groene Amsterdammer publiceerde op 20 april 1994.
Poliakovs Histoire de l’antisemitisme had me het belang doen inzien van een historische plaatsing van antisemitische manifestaties. Omdat zijn boek niet verder ging dan 1945, vroeg ik hem in 1989 tijdens een interview of hij geen vijfde deel, over het naoorlogs antisemitisme, wilde schrijven. Poliakov (79) zei zich te oud te voelen voor het vele archiefwerk. Ik opperde dat hij met geestverwante jongere historici een team zou kunnen vormen om het karwei gezamenlijk te klaren. Een week later kreeg ik een briefje van hem met het verzoek om hem bij dit project te assisteren. Ik stelde overmoedig voor zelf het hoofdstuk Nederland op me te nemen en zette mij aan de Hercules- taak om de vele archieven en boekwerken te verwerken.
Critici hebben achteraf op enkele fouten in mijn tekst gewezen. Piet Grijs beschuldigde mij van een ‘leugen’ voor een onnauwkeurigheid in een passage over Theo van Gogh. Deze is, zoals bekend, voor zijn beledigend pamflet tegen Leon de Winter een eerste keer door de Hoge Raad veroordeeld. Bij een tweede zaak over dezelfde tekst heeft de Hoge Raad om formele redenen het beroep door het Gerechtshof niet ontvankelijk verklaard, terwijl ik ten onrechte vrijspraak vermeldde. In tegenstelling tot Piet Grijs vind ik dat dit niets verandert aan mijn presentatie van het geval-Theo van Gogh. Ik beschouw een al of niet veroordeling door de Hoge Raad niet als een doorslaggevend criterium. De Hoge Raad heeft in de loop der jaren veel tegenstrijdige uitspraken gedaan, en zelfs volgens mij aperte uitingen van antisemitisme vrijgesproken. Hoofdzaak is de ambivalente houding in Nederland ten opzichte van ‘echt’ dan wel ‘vermeend’ antisemitisme.
Dit werd voor mij opnieuw bevestigd na Van Goghs antisemitische schimpscheuten tegen Evelien Gans, die hem in haar essay Gojse nijd en joods narcisme (1994) aan de kaak had gesteld. In de vele afkeurende commentaren hierop wilde opnieuw vrijwel niemand Van Goghs uitspraken antisemitisch noemen, hoogstens ‘onsmakelijk’.
Mijn belangstelling voor het naoorlogse antisemitisme in Nederland was gewekt door Jacques Pressers Ondergang, vooral het eerste deel, waarin Presser de Nederlandse collaboratie beschreef (‘accomodatie’, moet je tegenwoordig vergoelijkend zeggen). Hiermee was het overzichtelijke idee ‘alles was de schuld van de rotmoffen’, waarmee ik in en na de oorlogsjaren had geleefd, van de baan. Een van de obsederende vragen die Ondergang achterliet, was: ‘Hoe is dit mogelijk geweest in een land dat zich erop beroemt voor de oorlog geen actief, georganiseerd antisemitisme te hebben gekend, en waar integendeel een positieve integratie tussen joden en niet- joden had bestaan zoals nergens anders in Europa?’ De openbare discussie hierover begon in Nederland twintig jaar eerder dan in Frankrijk, maar liep dood in de jaren zeventig met de in scheldpartijen ontaarde Weinreb- affaire. Pas de laatste jaren is dit debat opnieuw op gang gekomen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de recente apologie van de koningin in de Knesset.
In een kort epiloog beschreef Presser de verschillende vormen van antisemitisme na de bevrijding, van onmenselijk formalisme tot virulent antisemitisme. Deze epiloog inspireerde mij indertijd tot een roman: Persoonsbewijs, gesprekken rondom een overlevende (1973) en die vormde in zekere zin een voorstudie voor mijn hoofdstuk in Poliakovs vijfde deel. Ook over dit thema kwam pas de laatste jaren een openbaar debat op gang, dank zij Dienke Hondius’ boek Terugkeer: Antisemitisme in Nederland rond de bevrijding (1990).
Op mijn beurt schreef ik een bijdrage in de bundel Israel 40 jaar (1988), waarin ik inhaakte op Alain Finkielkrauts La Reprobation d’Israel en Henryk M. Broders Der Ewige Antisemit. De thematiek van dat essay ‘Het antizionisme: Een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van het antisemitisme’, zou een van de hoofdthema’s worden van mijn bijdrage aan Poliakovs boek. Ik stelde dat antizionisme en kritiek op Israel natuurlijk geen synoniemen zijn van antisemitisme. Maar in excessieve, tendentieuze uitspraken als van Anton Constandse (‘De Israeliers zijn de nazi’s van het Midden-Oosten’) zitten duidelijk antisemitische aspecten. Het probleem is dat vrijwel niemand in Nederland (inclusief ikzelf) Constandse of Theo van Gogh een antisemiet wil noemen. Dit nu is de ‘Nederlandse paradox’: vaak respectabele persoonlijkheden slaan duidelijk antisemitische taal uit, zonder dat men ze als antisemiet beschouwt.
Wat waren de ontdekkingen die ik door mijn onderzoek deed? In de eerste plaats de onjuistheid van de heersende opinie dat het naoorlogse antisemitisme in Nederland een overleefd, te verwaarlozen verschijnsel zou zijn en door Auschwitz tot een definitief taboe was geworden. Er bleken in die vijfenveertig jaar regelmatig ‘pijnlijke’ (lees antisemitische) incidenten te hebben plaatsgevonden. Daarbij frappeert de telkens weer bagatelliserende reactie op deze incidenten, zelfs van joodse zijde, zoals onlangs weer bleek uit de neerbuigende kritiek van Milo Anstadt op Gojse nijd en joods narcisme (NRC Handelsblad 23 januari 1995).
Een andere verrassing was dat tendentieus links antizionisme in de jaren tachtig ‘bij ons’ niet bleek onder te doen voor wat Broder in de linkse Duitse pers hekelde en Finkielkraut in de linkse Franse pers. En net als elders bleek dat men ook in Nederland vaak gewoon de stalinistische anti-zionismeslogans kopieerde. Opnieuw frappeert de weigering bij veel intellectuelen om hierin sporen van antisemitisme te herkennen.
Ook bleek Nederland, net als Frankrijk en Duitsland, niet alleen een links, maar ook een christelijk antizionistisch koor te kennen, met een katholieke en een protestantse canon. En deze slogans werden vaak gekoppeld aan anti-judaisme van een eeuwenoud stempel. Op het eerste gezicht geisoleerde uitspraken als van de links ex-gereformeerde prof. W. H. Nagel en pater Lambert van Gelder in het progressief-katholieke blad De Bazuin bleken verbazingwekkend verwant. Ook het anti- judaisme van het echtpaar Goeree, dat ik – en veel intellectuelen met mij – eigenlijk vooral als ‘karikaturale folklore’ had beschouwd, bleek veel representatiever dan ik had gedacht: veel plaatselijke kerkblaadjes schreven in dezelfde geest, zoals een onderzoek van het Stiba had aangetoond.
Ik begon structuur te herkennen in de ambivalente houding van veel Nederlanders ten opzichte van Israel. Aan de ene kant een vaak hysterische ‘Wij staan achter Israel’-houding, aan de andere kant een overdreven veroordeling van de staat Israel en een projectie op de Palestijnen als ‘de nieuwe joden’. En opnieuw bleek deze projectie aan te sluiten op stereotiepe beelden van joden door de eeuwen heen.
Ook ontdekte ik de parallellen tussen ogenschijnlijk losstaande incidenten als de zaak Van Gogh, de Fassbinder-affaire en het voetbalantisemitisme. Het waren opnieuw fenomenen waarbij het hoofdpunt van de discussie was of je van ‘echt’ of ‘vermeend’ antisemitisme moest spreken. Van Gogh bleek veel meer dan een incidenteel pathologisch geval. Hij spreekt voor een toenemende groep sympathisanten onder een jongere generatie. Er circuleert een reeks nieuwe slogans, zoals het ‘doorbreken van het taboe op Auschwitz’, of ‘het niet mogen hebben van kritiek op joden’. Vanuit die ‘taboedoorbrekingen’ verklaart men zowel het voetbalantisemitisme als de rel rond de opvoering van Fassbinders stuk Het vuil, de stad en de dood. Een van de leidmotieven is daarbij de ‘vrijheid van meningsuiting’, niet alleen bij Van Gogh (‘de vrijheid van meningsuiting is een en ondeelbaar’), maar ook bij de negationisten, waarbij Chomsky’s verdediging van Faurisson in naam van diezelfde ‘vrijheid van meningsuiting’ als belangrijkste voorbeeld dient. De vraag is natuurlijk wat nu precies met ‘vrijheid van meningsuiting’ wordt bedoeld. Bestaat er in Nederland echt het gevaar dat ‘een goed georganiseerde lobby de vrijheid van meningsuiting kan bedreigen’? (Theo van Gogh, NRC Handelsblad 27 februari 1991.)
Interessant bij het werken aan een collectief boek was de vergelijking van de Nederlandse situatie met andere landen. Zo bleek het antisemitisme na de bevrijding ‘bij ons’ veel virulenter dan in Frankrijk, dat toch sinds de Dreyfus-affaire een openlijk antisemitische traditie kende. In Frankrijk werden de joden na de bevrijding ook beter opgevangen dan in Nederland. Met name de veel ongunstiger positie van joodse oorlogspleegkinderen in Nederland was opvallend. Ook hierover is pas de laatste jaren, dank zij Elma Verheys Om het joodse kind (1991), een openbaar debat op gang gekomen.
Onze vuile was wordt de laatste jaren ook over de grens buiten de deur gehangen. Onze taal, door geen buitenlander gelezen, heeft ons lang behoed voor pottekijkers. Hierdoor heeft Nederland lang het Verkade- plaatje kunnen cultiveren over zijn heldenrol in de Tweede Wereldoorlog. Pas in 1990 verscheen er met One by One van Judith Miller een vergelijkende studie over de jodenvervolging in diverse Europese landen, waarin onder andere gebruik is gemaakt van de al uit 1965 daterende Engelse vertaling van Pressers Ondergang. Het is verfrissend dat de Nederlandse samenleving, inclusief alle misverstanden, tegenwoordig geregeld door de buitenlandse pers wordt bekritiseerd, zoals bijvoorbeeld in Sylvain Ephimenco’s paginagrote artikel in de Liberation van 15 maart 1995 over ‘Le souvenir honteux de l’holocauste en Hollande’.
Mijn onderzoek leidde ook tot de ontdekking van Vlaanderen. Ik was op de hoogte van de Grootnederlands dromende neofascisten en van Faurisson vertalende negationisten. Maar het negationisme bleek in Vlaanderen ook te worden gepropageerd door extreem linkse groepen, vaak door dezelfde mensen die in antizionistische slogans grossieren, zoals Lucas Catherine, auteur van het duidelijk antisemitische boek De zonen van Godfried van Bouillon. Negationisme, revisionisme en antizionisme blijken nauw met elkaar verbonden te zijn: terwijl Faurisson stelt dat Israel de ‘mythe van de shoah’ creeerde om zijn bestaan ideologisch mee te funderen, ontkennen de revisionisten de shoah niet zozeer, maar benadrukken zij dat Israel de shoah manipuleert voor politieke doeleinden.
In mijn bijdrage aan de bundel van Poliakov wijdde ik een korte passage aan De uitbuiting van de Holocaust (Houtekiet, 1990) van de Vlaamse auteur Gie van den Berghe. Dat heeft in Belgie grote verontwaardiging opgeroepen. Nog onlangs verdedigde Van den Berghe de titel van zijn boek op de BRT-tv – hij had ermee bedoeld: de uitbuiting van de holocaust door de negationisten. Maar Leo de Haes, de tegenwoordige uitgever van Houtekiet, zegt het tegendeel (Markant, 14 juli 1994): ‘Wel bewijst Gie van den Berghe met onweerlegbare gegevens dat Israel de holocaust heeft “uitgebuit” om zijn vaak wrede en oorlogszuchtige politiek in het Midden-Oosten te legitimeren. En dat steekt natuurlijk de jood Bregstein.’
Het boek van Van den Berghe bestaat uit twee delen. In deel een, De ontkenning van de jodenuitroeiing, bestrijdt hij Faurissons negationisme, wat hem de lof van de Nederlandse kritiek opleverde. Maar hij gaat in op Faurissons kolder als wetenschappelijk te weerleggen argumenten, waarmee hij Faurisson in feite als serieus historicus rehabiliteert. Op de BRT-tv riep Van den Berghe onlangs nog op om ‘een universitaire groep chemici naar Auschwitz te sturen, om het pseudo-onderzoek van de ontkenners van de gaskamers serieus over te doen’. Even nutteloos en onsmakelijk is zijn polemiek tegen de bewering dat er in Auschwitz mensenzeep zou zijn gemaakt, een stelling die door vrijwel alle serieuze historici, Poliakov incluis, al tientallen jaren wordt verworpen. Tenslotte verklaart Van den Berghe over Faurisson: ‘Hem kan geen jodenhaat worden aangewreven.’
In deel twee gaat Van den Berghe in op de ‘uitbuiting van de holocaust door Israel’. Hier bekritiseert hij de volgens hem ideologisch gehanteerde uniciteits- en de intentionaliteitsopvatting over de shoah, en stelt daar de relativerende visie tegenover dat de ‘judeocide’ slechts als een van de vele massamoorden uit de geschiedenis moet worden gezien, waaraan volgens hem een ‘bij vergelijking buitensporig grote en intense aandacht’ wordt gegeven. Dit verklaart hij uit een Europese, etnocentrische filosofie. Daarnaast bekritiseert hij uitvoerig de politieke exploitatie van de holocaust door Israel, die ‘na de machtsovername door Menahem Begin (Likoed) in een nieuwe stroomversnelling terecht kwam’.
In een brief aan Leon Poliakov protesteert Van den Berghe tegen mijn gewraakte passage: ‘Ik ben een groot bewonderaar van uw werk en u heeft me veel geleerd.’ Hij vermeldt niet dat hij Poliakov maar een keer in zijn boek noemt, en wel bij een aanval op diens ‘taboeisering’ wat betreft het totaal aantal joodse slachtoffers van de shoah.
In augustus 1994 presenteerde de historicus Bruno de Wever van de Universiteit van Gent een ‘verontwaardigde’ petitie namens 76 Belgische wetenschappers, waarin zij verklaarden: ‘Ondergetekende… logenstraft de bewering dat Dr. Gie van den Berghe een negationist is en dat hij de jodenuitroeiing door nazi-Duitsland banaliseert en de staat Israel demoniseert.’ Nu heb ik nergens geschreven dat Gie van den Berghe een negationist is, ook al schreef hij vijftien jaar geleden ‘dat Faurisson heel wat onwaarschijnlijkheden en contradicties in het dagboek van Anne Frank had ontdekt’ (De Morgen, 13 oktober 1980). In het voorwoord van zijn boek vermeldt hij de ‘evolutie van mijn denken over de judeocide’, maar hij uit nergens zelfkritiek op zijn vroegere beweringen. Ook heb ik nooit beweerd dat Van den Berghe ‘de jodenuitroeing door nazi-Duitsland banaliseert’. Ik schreef: ‘relativeert’, en Van den Berghe kan moeilijk ontkennen dat dit een hoofdthema in van zijn boek is.
Rinke van den Brink heeft mij verweten (in Vrij Nederland, 9 juli 1994) dat ik Van den Berghe op een lijn had geplaatst met negationisten als Faurisson en Van den Berghe als antisemiet had gecatalogiseerd. Ik stel echter duidelijk dat ik Van den Berghe niet als ‘echte’ negationist beschouw. Hij is volgens mij een revisionist, verwant aan de Duitse historicus Ernst Nolte, die net als hij de shoah relativeert. Overigens vind ik dit revisionisme vandaag de dag ideologisch veel gevaarlijker dan het marginaal geworden ‘echte’ negationisme. Verder noem ik Van den Berghe nergens een antisemiet. Mogelijk is mijn formulering ‘demonisering van Israel’ een wat overdreven, subjectieve term voor Van den Berghes overdreven, tendentieuze kritiek op Israel.
De rel rond Van den Berghe bevestigt een van mijn hoofdstellingen: antizionisme en een anti-Israelhouding blijken in al hun ambivalente toonaarden ‘de salonfahige’ uitdrukking van een naoorlogs, ‘eerbaar antisemitisme’, zoals Jean Amery al in 1969 schreef. Het is tekenend dat De uitbuiting van de holocaust in Nederland zo positief is beoordeeld. Als historische studie is het onverteerbaar slecht geschreven, vol troebele formuleringen als: ‘Het succes van het negationisme hangt samen met het succes van de holocaust.’ Van den Berghes betoog bestaat uit een aaneenrijging van tendentieus gemonteerde citaten, zodat hij zelf niet kan worden aangevallen op een eigen stellingname: ‘De politieke macht van de pro-Israel-lobby in de VS is nog steeds zeer groot (Halimi).’
Dit doet me denken aan een ingezonden brief van Stan van Houcke, die eveneens tegen mijn artikel protesteerde (De Groene 1 juni 1994). Hij verklaart dat de uitspraken die ik van hem noemde, citaten waren van joodse Israeli’s, en verwijst de lezer naar de bandopname van zijn radiouitzending. Een gotspe! Ik had me juist op die bandopnamen gebaseerd, en daarin zegt Van Houcke nergens dat zijn tekst uit een montage van citaten bestond.
Ook Van den Berghe beroept zich er in zijn brief aan Poliakov op dat hij niets anders zegt dan de Israelische auteur Tom Segev in The Seventh Million. Ik ben echter van mening dat je Van den Berghes anti-Israel-uitspraken niet op hetzelfde plan kunt stellen als Segevs kritiek van binnenuit op de geschiedenis van zijn land.
Onlangs beging Van den Berghe een nieuwe veelbetekenende misstap. Naar aanleiding van het debat in Belgie over de nieuwe wet die het negationisme strafbaar stelt, zegt hij in een interview (Knack, februari 1995): ‘De vrije meningsuiting is een bestaansvoorwaarde voor de democratie en de overheid mag niet bepalen hoe wij over iets moeten denken (…) deze wet is een politieke daad, maar ook een uiting van de politieke macht van de joden die een eigen staat hebben.’
Met instemming citeer ik het Belgisch Israelitisch Weekblad (17 februari 1995) dat hierop constateerde: ‘Gie van den Berghe geen antisemiet? Mijn antwoord op deze bewering is in een woord samen te vatten: huichelaar!’
BRON
De Groene – 12 juli 1995
Uitgelichte foto: Magnum Foto’s