Kippah uit Erfoud, Marokko. Midden 20e eeuw. Vilten wol, zijdedraad borduurwerk.
Deze tekst is een aangepaste versie van Philo Bregstein, ‘Le paradoxe neerlandais’, in: Histoire de l’antisemitisme 1945-1993, onderredactie van Leon Poliakov, Editions de Seuil, 1994. Vertaling uit het Frans: Anne Pek.
Nederlanders zijn, schrijft Leon Poliakov in’Histoire de l’antisemitisme’, het toonbeeld van ‘goed nabuurschap met de joden’. Dat daar wel wat op valt af te dingen, blijkt uit de bijdrage van Philo Bregstein in hetzelfde boek. Hadden de Nederlanders de joden tijdens de oorlog al weinig te bieden, vanaf de bevrijding tot op de dag van vandaag volgde het ene antisemitische incident op het andere. De weinig verheffende geschiedenis van het naoorlogse antisemitisme in Nederland. Nederland is, wat het naoorlogse antisemitisme betreft, een land vol tegenstrijdigheden. Enerzijds lijkt antisemitisme hier gewoon niet te bestaan.In geen Westeuropees land heeft men bijvoorbeeld zo krachtig positie gekozen voor Israel als in Nederland. Anderzijds hebben de antizionistische campagnes sinds de jaren zeventig in Nederland een kwaadaardiger wending genomen dan elders in West-Europa, met uitzondering dan van het voormalige West-Duitsland.Dit antizionisme, soms verwoord door bekende en gerespecteerde persoonlijkheden, gleed regelmatig af naar onversneden antisemitisme.
‘HET IS DE MENSELIJKE GEEST EIGEN TE HATEN WIE HIJ GEKWETST HEEFT’
(JACQUES PRESSER)
Philo Bregstein
Om deze paradox te kunnen begrijpen, moet men het trauma van dejodenvervolging zien tegen de achtergrond van de Nederlandse geschiedenis. Nederlanders zijn over het algemeen trots op hun traditie van tolerantie, die hen tot het voorbeeld maakte van ‘goed nabuurschap met de joden’ (Leon Poliakov in zijn Histoire de l’antisemitisme). De provincies Holland, Zeeland en Friesland en in mindere mate de zuidelijke en oostelijke provincies kunnen zich sinds de zeventiende eeuw beroemen op een geschiedenis zonder pogroms, en antisemitisme werd hier zelden als middel in de politieke strijd of als propagandamiddel gehanteerd. Amsterdam, ‘het Jeruzalem van het Westen’, was een wijkplaats voor joden die de intolerantie elders ontvluchtten: maranen uit Spanje en Portugal en, later, asjkenazische joden uit Duitsland en Oost-Europa. Rond de laatste eeuwwisseling leverde het in Amsterdamgeconcentreerde joodse proletariaat -en dan met name de in de ANDB verenigdediamantbewerkers- een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van de vakbeweging. Nederland werd hierdoor op sociaal gebied een van de hoogstontwikkelde westerse democratieen.
Hoewel in het vooroorlogse Nederland een verhulde vorm van maatschappelijke discriminatie – door joden risjes genoemd – zeker niet afwezig was, leek het antisemitisme in de socialistische en liberale milieus waar joden en niet-joden waren geintegreerd, overwonnen. Sinds 1945 herdenkt Amsterdamjaarlijks de Februaristaking van 1941, een in Europa unieke, driedaagse staking van de niet-joodse bevolking tegen de eerste razzia’s in de Amsterdamse ‘Jodenhoek’. En na de publikatie van Het achterhuis werd Anne Frank het symbool van de Nederlandse solidariteit met de joodse bevolking en van de Nederlandse bereidheid de joden te helpen.
Dit ideaalbeeld stemt echter nauwelijks overeen met de realiteit. Van heel West-Europa heeft het ogenschijnlijk zo anti-Duitse en anti fascistische Nederland het grootste contingent vrijwilligers voor de Waffen-SS geleverd: 23.000 man. Van de 140.000 in Nederland levende joden werden er tijdens deoorlog 110.000 gedeporteerd. Daarvan overleefden minder dan vijfduizend de concentratiekampen. Van de 25.000 joodse onderduikers werden er tienduizend aangegeven en gearresteerd. In totaal werden ongeveer 105.000 van de in Nederland levende joden vermoord. Daarmee ligt het percentage joodse slachtoffers in Nederland veel hoger dan in de andere bezette landen van West-Europa.
Sommige historici hebben verzachtende omstandigheden aangevoerd, zoals de ongunstige geografische ligging: Nederland grensde niet aan neutrale landen en had geen maquis, geen grote stukken woeste natuur waarin men zich kon schuilhouden. Ook het feit dat Nederland onder het burgerlijk nazibestuur van Gauleiter Seyss-Inquart was geplaatst, zou een belangrijke rol hebben gespeeld. Bovendien moest de Endlosung der Judenfrage in Nederland als voorbeeld dienen voor alle Europese landen. Maar op enkele heroische uitzonderingen na toonden slechts weinig niet-joodse Nederlanders zich bereid joodse onderduikers te verbergen. De familie Frank was niet de enige ondergedoken familie die door een Nederlander werd verraden. En hoe uniek de Februari-staking ook was in Europa, ze had slechts een beperkte toename vande steun voor de joodse bevolking tot gevolg. De Nederlandse bevolkingsregisters verstrekten ijverig de gegevens die de massadeportaties mogelijk maakten. De Nederlandse politie en het tram- en treinpersoneelvoerden de orders van de bezetter gehoorzaam uit.
Deze lijdzaamheid is door prof. J. H. C. Blom geinterpreteerd als een uitvloeisel van de verzuiling. De drie grote Nederlandse zuilen -deprotestantse, de rooms-katholieke en de socialistische- zouden alleen opzichzelf gericht zijn geweest. Daar valt tegen in te brengen dat ingereformeerde milieus de bereidheid tot het verlenen van hulp groot was. Bovendien behoorde het grootste deel van de Amsterdamse joden tot het socialistische proletariaat en daarmee tot de socialistische zuil. Ten slotte wordt er wel op gewezen dat de Nederlandse stiptheids- en gehoorzaamheidsmoraal veel weg had van die van de Duitsers. De afkondiging van de Arbeitseinsatz, waarmee alle niet-joodse Nederlanders werden opgeroepen voor gedwongen werk in Duitsland, leidde in de loop van 1944 echter wel tot massale stakingen en algemeen verzet. Toen was het voor de joden echter al te laat.
Hoe dan ook kan de geschiedenis van het naoorlogse antisemitisme in Nederland worden gekarakteriseerd door het onvermogen of zelfs de weigering te erkennen dat het Nederlandse verzet tegen de jodenvervolging grotendeels een mythe is.Tot lang na de oorlog bleven de Nederlanders ervan overtuigd dat ze het einde van de bezetting in solidariteit met hun joodse landgenoten hadden gevierd,terwijl er in feite meteen bij de bevrijding sprake was van een opleving van antisemitisme. Prof. dr. Lou de Jong zoekt de verklaring hiervoor in de psychologische barriere die de Duitsers tussen joden en niet-joden wisten op te werpen. Jacques Presser meent dat dit naoorlogse antisemitisme voortkwam uit een gevoel van onbehagen, verbonden met latente schuldgevoelens: ‘Het is de menselijke geest eigen te haten wie hij gekwetst heeft.’ Een derde historicus, Ben Sijes, meent dat men het vooroorlogse verborgen antisemitisme niet moet onderschatten; de nazi-ideologie activeerde het slechts door het taboe dat er tot dan toe op had gerust te doorbreken.
Het naoorlogse antisemitisme dook reeds op bij de opvang van de overlevenden van de kampen. De opvang werd gekenmerkt door formalisme, bureaucratie en kilheid. Een Eindhovense ambtenaar die belast was met de registratie van de repatrianten, kon zonder angst voor berisping zeggen: ‘Alweer een jood. Ze zijn je zeker vergeten te vergassen.’ De Nederlandse overheid hanteerde de strikte stelregel: ‘Joodse Nederlanders zijn in de eerste plaats Nederlanders.’ Dat is weliswaar een principiele stellingname tegen de nazistische rassentheorieen, maar, zoals de historica Dienke Hondius terechtopmerkte, het impliceerde ook ‘een pijnlijk gebrek aan erkenning van het lijden van de joodse bevolkingsgroep, en de consequente ontkenning van de verantwoordelijkheid door de overheid in dit opzicht’.
Een verbijsterend voorbeeld van de consequenties van dit principe was het lot van driehonderd Duitse joden die, door de nazi’s van hun nationaliteit beroofden daarna door de Nederlandse autoriteiten als statenlozen beschouwd, in afwachting van het einde van de administratieve formaliteiten samen met gearresteerde NSB’ers in het voormalige doorgangskamp Westerbork werden geinterneerd. Andere ‘statenloze’ joden, overlevenden van Bergen-Belsen, werden naar een kamp in Limburg gestuurd waar ook NSB’ers en SS’ers gevangen zaten. Aangezien er geen enkel onderscheid tussen de verschillende groepen werd gemaakt, waren de joden verplicht hun dagelijks leven met de Waffen-SS’ers te delen. Ze moesten met hen op appel verschijnen, dwangarbeid verrichten en zich aan strafexercities onderwerpen.
Om hun gestolen goederen en geconfisqueerde woningen terug te krijgen, moesten de overlevenden voldoen aan alle formele juridische en bureaucratische eisen uit vredestijd; een uitputtende en vaak vergeefse strijd. Zo besliste een verzekeringsmaatschappij dat een kampoverlevende niet voor schadevergoeding in aanmerking kwam omdat hij tijdens zijn gevangenschap zijn premies niet op tijd had betaald.
In 1947 werden Abraham Asscher en David Cohen, de beide ex-voorzitters van de Joodse Raad die in de lijn van de Nederlandse autoriteiten de orders van de Duitsers hadden uitgevoerd en verzet tegen de deportaties hadden ontraden, gearresteerd. Ze werden echter al snel weer vrijgelaten. Tot een proces is het nooit gekomen; de zaak werd in 1950 geseponeerd. Wel veroordeelde een Joodse Ereraad, na de oorlog in het leven geroepen door de joodse gemeenschap, de houding van de beide voorzitters tijdens de bezetting in 1947 als ‘laakbaar’,zelfs ‘erg laakbaar’. Deze veel ophef veroorzakende affaire versterkte de veelgehoorde mening dat de joden voor een groot deel zelf verantwoordelijk waren geweest voor de deportaties. Pas veel later toonden historici de belangrijke joodse rol in het verzet aan.
Een uitzonderlijk geval van openlijk antisemitisme was dat van K. Norel,oud-verzetsman, oud-redacteur van het illegale Trouw en schrijver van oorlogsromans en avonturenboeken. In zijn naoorlogse bestseller De tirannie verdrijven schreef Norel: ‘Verweer tegen de pogroms hebben de joden niet geboden. (…) De joden mogen geen helden zijn, geslepen zijn zij zeker. Pas toen de nazi’s hun grijpvingers naar hun vermogen en huisraad uitstrekten werden zij wakker en toen ook goed. Met grote sluwheid hebben zij voor ongetelde miljoenen onttrokken aan de vijand.’ Deze opmerking gaf aanleiding tot een van de eerste naoorlogse processen wegens antisemitisme. De auteur werd vrijgesproken.
De pers was in deze periode gul met uitlatingen als: ‘Boven de nevel zien wij thans de schim van een joods gevaar’, ‘het zou tactvoller zijn als de joden een beetje op de achtergrond bleven’ en ‘er zijn eigenlijk nog te veel joden in Nederland. Er moet een numerus clausus komen.’ Naar aanleiding van dit soort uitingen nam een groep verontruste, voor het merendeel niet-joodse Amsterdamse intellectuelen in de zomer van 1945 het initiatief tot een werkgroep die zich teweerstelde tegen de antisemitische stemming in Nederland.De werkgroep noemde in een pre-advies onder andere klachten over de onbescheidenheid, de brutaliteit en het egoisme van joden.
Het formele principe dat stelde dat Nederlandse joden moesten worden behandeldals de andere Nederlanders, werd ook aangevoerd tijdens de affaire van de zogenoemde oorlogspleegkinderen. Terwijl in Frankrijk en Belgie de verantwoordelijkheid voor joodse onderduikkinderen van wie de ouders warenomgekomen, aan joodse organisaties was overgedragen, verbood een Nederlandse wet uit 1945 joodse organisaties nadrukkelijk zo’n rol. Joods protest daartegen mocht niet baten. Het ging om ongeveer vierduizend kinderen, waarvanhet merendeel ondergedoken had gezeten bij christelijke gezinnen. Met dezelfde toewijding als waarmee ze de aan hen toevertrouwde kinderen tijdens de oorlog hadden beschermd, verzetten deze gezinnen zich nu tegen de terugkeer van de kinderen in hun oorspronkelijke milieu. Een uit christenen en geassimileerde joden samengestelde commissie, de Commissie voor Oorlogspleegkinderen (OPK), werd belast met het verzorgen van de opvang in families of in weeshuizen. Deze commissie gaf vaak de voorkeur aan plaatsing in christelijke families. Berucht werd de strijd rond Anneke Beekman en Rebecca Meljado. De meisjes doken met behulp van hun katholieke pleegouders onder in Belgische kloosters tot ze meerderjarig waren.
Een in 1978 gepubliceerde studie van psychiater H. A. Keilson maakt duidelijk welke gevolgen deze Nederlandse politiek – uniek voor de Westeuropese landen- heeft gehad. Volgens Keilson zijn de oorlogspleegkinderen die naar Israel waren gestuurd of in joodse weeshuizen waren geplaatst, hun psychische problemen in het algemeen beter te boven gekomen dan de kinderen die aan niet-joodse pleeggezinnen waren toegewezen en hun joodse identiteit moesten afleggen. Zijn oordeel over de activiteiten van de OPK luidt aldus: ‘Het feit dat niet-joden de betekenis van besnijdenis, lidmaatschap van kerken en dergelijke gingen uitleggen en hun uitleg van jood-zijn aan joden voorschreven is een duidelijk voorbeeld van antisemitisme.’
In Nederland was de joodse gemeenschap zodanig gedecimeerd dat ze niet meer in staat was haar belangen goed te verdedigen. Bovendien streefde een groot deel van de Nederlandse joden sindsdien naar volledige assimilatie. Het aantal gemengde huwelijken nam toe en slechts een minderheid bleef trouw aan de religieuze tradities van de gemeenschap. Daarnaast kwam er een vrij grote emigratiebeweging op gang, voornamelijk naar de Verenigde Staten en Palestina. Had het zionisme voor de oorlog in kringen van socialistische en communistische joden weinig aanhang gehad, direct na de oorlog gingen juist uit deze milieus velen op alija om actief te worden bij de oprichting van de staat Israel.
In 1946 kon de katholieke Leidse Courant nog schrijven: ‘De lieve joodjes laten maar hotels in de lucht springen in Palestina, ontvoeren Engelse soldaten enzovoorts. (…) Ze hebben het ontzettend hard te verduren gehad tijdens de oorlog, maar ze zijn weer bekomen van de schrik en zetten alweer een grote mond op en doen weer mazzel (…). Geen antisemitisme en geen pogroms, maar ze moeten het er ook niet naar maken.’ Vanaf 1946 snoerde het langzamerhand bekend worden van de vernietigingskampen dit type antisemitische uitlatingen de mond. Van toen af werd openlijk antisemitisme een absoluut taboe in de Nederlandse samenleving, en dat bleef het tot op de dag van vandaag.
In 1948 riep de oprichting van de staat Israel in Nederland bijzonder positieve reacties op. Deze onvoorwaardelijke solidariteit met de nieuwe joodse staat leek de remedie tegen de ambivalente gevoelens die men had bij de terugkeer van de ‘joodse medeburgers’ uit de kampen of de onderduik. Reeds in 1948 gaf de Nederlandse regering actieve steun aan Israel, waarmee de socialisten uit de coalitie getuigden van hun trouw aan het joods-socialistische erfgoed. Men sprak over de geprivilegieerde band tussen de twee staten, en het is waar dat de KLM lang als enige Europese luchtvaartmaatschappij op Tel Aviv vloog.
Dit beeld van een filosemitisch Nederland stemt echter niet geheel overeen met de waarheid. Nederland was een van de laatste landen die Israel officieel erkenden en de Nederlandse bedrijven weigerden, net als die van veel andere landen, zich in de joodse staat te vestigen. De enkele die daar wel toe overgingen, zoals de Hollandse Bank Unie en de Delta Lloyd, trokken zich in de jaren vijftig weer terug onder druk van de Arabische boycot. In dezelfde periode berichtte de Nederlandse pers herhaaldelijk over vernielingen, grafschendingen en hakenkruisinscripties op joodse begraafplaatsen in het oosten van het land. De joodse gemeenschap, bang voor represailles, gaf er de voorkeur aan hier geen ruchtbaarheid aan te geven.
In 1962 ontstond een rel rondom de traditionele ontgroening bij het Amsterdamse Studentencorps. Een aantal nieuwe leden, joods en niet-joods, werd ontvangen met de mededeling: ‘We gaan met jullie Dachautje spelen.’ Toen enkelen protesteerden, met de verklaring dat hun ouders daar waren omgekomen, werden ze voor ‘vuile rotjood’ uitgescholden. Naar aanleiding van dit schandaal en een reeks andere ‘pijnlijke incidenten’ organiseerden ‘vijf eminente personen uit de Nederlands-joodse wereld’ in oktober van dat jaar het eerste grote publieke debat over het naoorlogse antisemitisme. Het debat kreeg publiciteit in een aantal grote landelijke kranten. Was het nu wel of niet terecht om ‘Dachautje spelen’ als uiting van antisemitisme te zien? Schrijver en zionist Abel Herzberg kwam in de loop van het debat tot de conclusie: ‘Het antisemitisme is helemaal geen joods probleem, het is een beschavingsprobleem van de niet-joden.’ Vrijwel iedereen was het er over eens dat het antisemitisme in Nederland niet toenam en dat het beter was er niet al te veel aandacht aan te schenken. In ieder geval had protesteren geen zin. Dit gezichtspunt zou in de loop van de jaren zeventig en tachtig worden verlaten.
Typerend voor de toentertijd heersende opinie was het antisemitisme in het kielzog van het schandaal dat in 1964 ontstond rond het satirische Vara-programma Zo is het toevallig ook nog eens een keer. In een van de uitzendingen werd het thema ‘beeldreligie’ aan de kaak gesteld. De beeldbuis werd als God behandeld: ‘Gij zult geen ander tijdverdrijf kennen dan het kijkbedrijf.’ Veel kijkers vonden dit godslasterlijk en reageerden woedend; een aantal joodse Vara-medewerkers ontving antisemitische brieven. Het programma, tegenwoordig als baanbrekend beschouwd, werd wegens de protesten stopgezet. De hele affaire was aanleiding tot uitvoerige commentaren, maar geen daarvan ging in op de antisemitische scheldbrieven.
Toch zou aan het begin van de jaren zestig de ‘nationale stilte’ (in de woorden van Herman Vuijsje) worden doorbroken. Een belangrijke rol daarin speelde het Eichmann-proces in Jeruzalem, dat uitvoerig werd geanalyseerd en becommentarieerd door onder andere de schrijvers Abel Herzberg en Harry Mulisch. Ook De bezetting, een televisieserie onder leiding van prof. dr. Lou de Jong, had grote impact, met name de getuigenissen die betrekking hadden op de jodenvervolging.
En dan was er in 1965 de publikatie van Pressers Ondergang, een officiele studie van het Rijks Instituut voor Oorlogs Documentatie naar de jodenvervolging in Nederland. Het boek werd een bestseller. Voor het eerst sinds de oorlog werd de tragedie van de Nederlandse joden uitvoerig beschreven. De onverschilligheid van de bevolking en haar medeplichtigheid aan de vervolging werd van toen af fel bekritiseerd en streng veroordeeld. In 1973 nam het parlement de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers aan, een bijstandswet speciaal voor joodse oorlogsslachtoffers. Tot dan toe waren zij namelijk, in tegenstelling tot voormalige verzetsstrijders, voor geen enkele bijzondere ondersteuning in aanmerking gekomen.
Deze ontwikkelingen vonden plaats in een klimaat van solidariteit vermengd met schuldgevoel, dat zich met name vertaalde in een pro-Israelische stellingname tijdens de zesdaagse oorlog van 1967. Het voortbestaan van Israel leek toen ernstig in gevaar. Veel Nederlanders, joodse en niet-joodse, meldden zich als vrijwilligers voor werk in Israel. Een nationale collecte bracht binnen twee weken twaalf miljoen gulden bijeen. Stickers op de achterruiten van talloze auto’s deelden mee: ‘Wij staan achter Israel.’ Toen de joodse journaliste Renate Rubinstein vlak na de zesdaagse oorlog een reportage over haar reis naar Israel en een aantal Arabische landen publiceerde waarin ze zowel de Arabische als de Israelische posities kritisch beschreef, werd ze in het Nieuw Israelietisch Weekblad fel beschuldigd van antisemitisme, voortkomend uit ‘joodse zelfhaat’.
In dezelfde periode leverde een groep linkse antizionisten, aanvankelijk van marginale betekenis, een veel radicalere kritiek op Israel. Deze kritiek vond, parallel aan de studentenbeweging, plaats in het kader van het protest tegen de oorlog in Vietnam en de apartheid. In 1969 werd het Nederlandse Palestina Komitee opgericht. In een appel dat werd gepubliceerd in de Volkskrant, spoorde het Komitee de lezers aan zich solidair te verklaren ‘met de onderdrukten in Gaza tegen wie de Israelische overheid aanzet tot massamoord’.
Maar in 1973 herenigde de Jom Kippoeroorlog de Nederlanders weer in een ‘Wij staan achter Israel’-solidariteit. Met deze pro-Israelische houding riep de Nederlandse regering een Arabische olieboycot over zich uit. Solidair met de oorlogvoerende Israeli’s accepteerde de meerderheid van de Nederlanders zonder morren de restricties die de regering oplegde, zoals de beroemde ‘autoloze zondag’. Iedereen haalde heldhaftig zijn fiets weer te voorschijn.
Pressers Ondergang gaf aanleiding tot een groot publiek debat over collaboratie en verzet. Velen verweten Presser dat hij te veel vanuit zijn emotie en een marxistische invalshoek had geschreven, en namen op die gronden zijn onthullingen over collaboratie en passiviteit tijdens de bezetting en zijn kritiek op de Joodse Raad minder serieus, hoewel de feiten onweerlegbaar waren. Anderzijds verwezen veel linkse intellectuelen graag naar Pressers Ondergang in hun kritiek op de naoorlogse samenleving. Het motto ‘NooitmeerAuschwitz’ was gericht tegen iedere vorm van autoritarisme, fascisme, imperialisme en kolonialisme. En daaronder viel, zo stelden deze intellectuelen, ook het hedendaagse zionisme; de joden waren de slachtoffers tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar nu waren de Palestijnen de slachtoffers van het kolonialisme en het nationalisme van Israel. Aanvankelijk steunden ook veel jonge joodse intellectuelen deze kritiek op de joodse staat. In Frankrijk en Duitsland klonken vanuit links sinds de jaren zestig overeenkomstige geluiden. Presser zelf distantieerde zich overigens duidelijk van dit linkse antizionisme.
De grens tussen ideologische kritiek en openlijk antisemitisme werd voor het eerst duidelijk overschreden in 1979. In dat jaar verklaarde de anarchistische schrijver Anton Constandse, vooruitlopend op een thema dat tijdens deLibanon-oorlog gangbaar zou worden, plompverloren op de VPRO-televisie: ‘De Israeliers zijn de nazi’s van het Midden-Oosten.’ Veel VPRO-leden zeiden hun lidmaatschap op.
Er volgden meer van zulke grensoverschrijdingen. In 1981 vroeg Hein Roethof,juridisch specialist van de PvdA-Tweede-Kamerfractie, het parlement om sancties tegen Israel, daarbij openlijk het bestaansrecht van de joodse staat in twijfel trekkend. In hetzelfde jaar verscheen in Belgie een Vlaams boek,van de hand van ene Lucas Catherine. Achter dit pseudoniem gingen drie anonieme auteurs schuil. De schrijvers, naar eigen zeggen afkomstig uit linkse Belgische kringen, klaagden de ‘zionistische lobby’ in Belgie aan: ‘Deze lobby beheerst de media, het bankwezen, de politiek en de Antwerpse diamanthandel.’ Ook stelden ze dat ‘de verjoodsing van Palestina (…)inderdaad een zaak van macht, geld, geweld, onderdrukking’ was. Het boek werd ook in Nederland verspreid en veroorzaakte hier een schandaal. De pers betitelde het als ‘de schimmel van het socialisme’.
Naast deze vorm van links antizionisme ontwikkelde zich een vorm van christelijk antizionisme. In Frankrijk was sprake van dezelfde trend, bijvoorbeeld in het katholieke weekblad Temoignage Chretien. Ook Duitsland kende een opkomst van christelijk antizionisme. Een notoir Nederlands voorbeeld waren de uitspraken van de dominicaanse priester en voormalige professor J. F. M. van der Ploeg. Hij bekritiseerde ‘de methoden waarmee het joodse Israel de christenen onderdrukt’, daarmee op de christelijke Palestijnen doelend. De pers ontdekte naar aanleiding van deze uitspraak datde professor tevens de auteur was van een in 1940 gepubliceerde antisemitische tekst. Van der Ploeg werd, ondanks de protesten daartegen, in 1981 geridderd in de Orde der Nederlandse Leeuw.
In het protestantse kamp deed in 1979 dominee D. van der Meulen een omstreden uitspraak. Tijdens de synode der gereformeerde kerken zei hij -en hij herhaalde dat tijdens een vergadering van de Arabisch-Nederlandse Kring- dat er sprake was van ‘zwemen van overeenkomst en wortels tussen het nationaal-socialisme en bepaalde joodse gedachten’. Hij vervolgde: ‘De joden(…) hebben geld, invloed en een greep op de pers, reden waarom de pers hier eenzijdig is en het Palestijnse probleem niet belicht wordt. Zij gebruiken de holocaust om mensen te bewegen, doch hebben van de holocaust niets geleerd.’De ingediende aanklachten tegen deze dominee werden alle afgewezen omdat opzet tot belediging niet bewezen werd geacht.
Als tegenreactie op dit christelijke antizionisme werd door vertegenwoordigers uit de joodse gemeenschap en de christelijke -vooral protestantse- kerken in 1980 het Overlegorgaan van Joden en Christenen (Ojec) opgericht. Het Ojecbepaalde dat de strijd tegen iedere vorm van antisemitisme, religieus geinspireerd of niet, de prioriteit had. Verder moet worden vermeld dat de Nederlandse rooms-katholieke kerk de eerste was die het bestaan van een band tussen de joden en Het Beloofde Land erkende. Deze erkenning vond plaats in 1970. De Franse kerk zette deze stap pas in 1973.
Ogenschijnlijk los van deze nieuwe vormen van antizionisme ontwikkelden het Nederlandse zakenleven en de Nederlandse regering beetje bij beetje een anti-Israelische Realpolitik. Dit als reactie op de boycot die de Arabische landen sinds 1973 tegen Nederland voerden. Toen de Nederlands-joodse journalist Jaap van Wesel in 1975 geen visum kreeg om Van der Stoel, minister van Buitenlandse Zaken, te vergezellen op een officieel bezoek aan Saoedi-Arabie, annuleerde Van der Stoel uit principiele overwegingen zijn reis. Maar in 1981 zag zijn opvolger op Buitenlandse Zaken, Van der Klaauw, in een nieuwe visumweigering aan dezelfde journalist geen reden meer om zijn reiste annuleren.
In 1978 publiceerde het Centrum Informatie en Documentatie Israel (Cidi) – in1974 in reactie op de oliecrisis opgericht door joodse organisaties- een zwartboek waarin werd onthuld dat talloze Nederlandse bedrijven bereid waren schriftelijk te verklaren dat ze geen handel met Israel dreven en geen Israelische produkten verwerkten. Daar hoorden ook de ‘niet-joodverklaringen’bij: werkgevers moesten schriftelijk garanderen dat hun personeel christelijkwas en geen banden met de joodse staat onderhield. De studie onthulde tevens dat de regering deze praktijken steunde.
Naar aanleiding van dit zwartboek stelde het parlement in 1979 een onderzoekscommissie in. Het eindrapport van deze commissie bevestigde de conclusies van het Cidi. De pers vergeleek de ‘niet-joodverklaringen’ met de arierverklaringen uit de nazitijd en een Anti Boycot Comite zag het licht.In juni 1981 kwam het uiteindelijk tot een nieuw artikel in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarmee Nederland naast de Verenigde Staten het enige land ter wereld werd dat maatregelen nam tegen de Arabische boycot. Ondanks deze nieuwe wet bleef de rechterlijke macht jarenlang tegenstrijdige uitspraken doen over deze materie. Pas in maart 1985 kwam het tijdens een proefproces tot een normgevend arrest van het gerechtshof in Amsterdam: het aangeklaagde bedrijf werd veroordeeld.
In reactie op deze reeks ‘pijnlijke incidenten’, zoals ze steeds werden gekwalificeerd, richtten een aantal joodse en niet-joodse leden van het Anti Boycot Comite in 1980 de Stichting ter Bestrijding van het Antisemitisme(Stiba) op. In 1981 behaalde deze stichting een eerste overwinning met een strafklacht tegen het Palestina Komitee in Breda. Dit comite verkocht prentbriefkaarten waarop Israel met nazi-Duitsland werd vergeleken. Een vergelijking die het jaar daarop ook door diverse Duitse media -waaronder Der Spiegel- zou worden getrokken. Het comite werd tot in hoger beroep veroordeeld tot een symbolische boete.
Het weekblad van de joodse gemeenschap in Nederland, het Nieuw Israelietisch Weekblad (NIW), constateerde in 1980 dat het antisemitisme in Nederland weer salonfahig werd. Toch vond het blad systematisch ageren daartegen geen goed idee, men meende dat je ‘niet op alle antisemitische slakken zout (moet) leggen. Het is toch niet te bestrijden. Bovendien vergroot te veel actie en publiciteit de angst in de joodse gemeenschap.’ Een felle polemiek was het gevolg, die in 1981 leidde tot een klacht van de Stiba tegen het NIW bij deRaad voor de Journalistiek. Binnen de joodse gemeenschap werd deze actie sterk afgekeurd. Het hele incident typeert de onzekerheid en tegenstrijdigheid binnen joodse kringen in Nederland aangaande de vraag hoe op antisemitisme moet worden gereageerd.
Tijdens de Libanon-oorlog vergeleken zowel linkse als rechtse Nederlandse journalisten, evenals hun collega’s elders in Europa, West-Beiroet met het getto van Warschau en de Israelische inval in Libanon met de holocaust. Sommige joodse intellectuelen, zelfs zij die zich tot dan toe kritisch hadden opgesteld ten aanzien van Israel, werden plotseling verantwoordelijk gehouden voor ‘de moordpartij in Beiroet’ en geprest om afstand te nemen van de Israelische regeringspolitiek. Enkelen van hen werden zelfs persoonlijk bedreigd. De organisatoren van de manifestatie die in augustus 1982 in Amsterdam werd georganiseerd naar aanleiding van de aanslag voor restaurant Jo Goldenberg in de Parijse Rue Copernic -in het hart van de oude jodenbuurt-verzekerden nadrukkelijk dat ze ‘het zionisme niet in de kaart wilden spelen’.
In datzelfde jaar organiseerde de Werkgroep Israel een forum onder de titel Antisemitisme en het antwoord van links. Tot de genodigden behoorde onder andere professor W. H. Nagel, schrijver, criminoloog en vooraanstaand oud-verzetsman. Toen de uitnodiging op het allerlaatste moment werd ingetrokken, zette Nagel zijn visie uiteen in de NRC: ‘De zionisten in Israel gedragen zich fascistisch. (…) De kerk zal pas een werkelijk christelijke kerk worden wanneer de leer van Jezus volstrekt wordt onthecht van het Jahweisme, van het zogeheten Oude Testament. (…) Wrok zal een essentie van het geloof van de fascisten blijven. (…) Israel is gelijk aan fascisme,leven vanuit een gevoel van superioriteit. (…) Het argument dat hun rassengod hun de Golan duizenden jaren geleden zou hebben beloofd gaat niet op. (…) Ben ik antisemitisch? Nee, wel contra-zionist.’ Deze uitspraken veroorzaakten een groot schandaal.
De linkse en gereformeerde Nagel was representatief voor een anti zionistischestroming die voortkwam uit het christelijk anti-judaisme. Hetzelfde geldt voor dr. P. A. H. de Boer, professor in de theologie aan de Leidse universiteit. Deze schreef in 1984 dat ‘het politieke zionisme veel brandstof zal opstapelen voor nieuwe haat. Dat voert rechtstreeks terug op de ideeen van het jodendom en het “uitverkoren zijn” van het joodse volk. De’‘verkeerde interpretatie’‘ die joden van de bijbel hebben leidt tot een nationalistische houding zodat oorlogen worden gezien als “oorlogen van deheer”.’
Het meest beruchte geval was echter een artikel van twee nauw met het Palestina Komitee verbonden paters, dat in 1982 in het bekende progressief-katholieke blad De Bazuin verscheen. Het artikel verklaarde dat de joodse religie de bron was van ‘het zionistische kwaad’. Hun conclusie luidde dat ‘zulk een religie verdient afgeschaft te worden. (…) Gelukkig begint men in het Westen Israel door te krijgen en laat men zich ook niet langer chanteren met de concentratiekampen van de Tweede Wereldoorlog.’ De Stiba diende een klacht in. Deze leidde in eerste instantie tot de veroordeling van de beide paters. In 1986 besliste de Hoge Raad echter tot vrijspraak; de intentie tot belediging was niet voldoende bewezen.
De Nederlandse regering begon eveneens kritiek uit te oefenen op de joodse staat. In februari 1983 kondigde minister-president Lubbers aan dat hij het wetsontwerp dat ondernemingen dwong melding te maken van tegen hen genomen Arabische boycotmaatregelen, zou intrekken. Zijn argument was: ‘Ons land heeft op dit moment geen behoefte symbolische signalen te geven, onder meer omdat er in het Midden-Oosten een conflict gaande is tussen vlkeren en er sprake is van schanddaden.’ Daarbij doelde hij op het Israelische aandeel in de moorden in de Palestijnse vluchtelingenkampen Sabra en Chatila. Na hevige protesten moest Lubbers zijn excuses aanbieden aan de voorzitter van de Tweede Kamer.
Tegelijkertijd was er weer een toename van vernielingen op joodse begraafplaatsen. De meeste schendingen leken geen direct verband met ‘de veroordeling van Israel’ te houden. De schending van het graf van de bekende socialistische zionisten leider Nehemia de Lieme in november 1983 in Den Haag was echter duidelijk tegen Israel gericht.
In 1984 nam staatssecretaris A. Ploeg van Landbouw en Visserij het verbazingwekkende besluit de export van koosjer vlees naar Israel stop te zetten. In 1975 was een kort verbod op de export van koosjer vlees al merkwaardig samengevallen met de Arabische boycot die in 1973 was ingegaan. De staatssecretaris bracht bovendien de mogelijkheid van een verbod op het slachten van dieren volgens het Hebreeuwse ritueel ter sprake. De joodse gemeenschap protesteerde fel en herinnerde eraan dat een gelijksoortige maatregel in 1940 het begin had ingeluid van de anti-joodse naziwetten. In de jaren tachtig bleken de Dierenbescherming en de Centrumpartij ineens op een lijn te zitten: beide organisaties veroordeelden het islamitische rituele slachten en daarmee ook het slachten volgens de tot dan toe nooit betwiste joodse sjechita, dat opeens de ‘animale holocaust’ werd genoemd. Het exportverbod werd voorjaar 1985 afgelast, nadat de Stiba het parlement een memorandum had overlegd waarin de beschuldigingen van de Dierenbescherming werden weerlegd.
De relatie tussen Israel en Nederland werd er midden jaren tachtig niet beter op. De intifada gaf vanaf het begin aanleiding tot golven van heftige beschuldigingen aan het adres van Israel. Zo sprak Stan van Houcke, journalist van het Humanistisch Verbond, in 1990 tijdens een radiouitzending van een Israelische ‘genocide tegen de Palestijnen’ en kon hij ongestraft verklaren dat ‘racisme in Israel geen toevallig verschijnsel (is). De joodse religie ziet het bloed als de ziel van de mens en maakt onderscheid tussen superieur en inferieur bloed.’ In 1988 schreef prof. R. N. Brummelkamp, specialist internationaal recht, in het toonaangevende Nederlands Juristenblad ‘dat er een basis is om Israelische kabinetsleden, parlementariers en militairen na aftreden bij eventueel verblijf in Nederland te kunnen vervolgen wegens “oorlogsmisdrijven” ’. Later zou Brummelkamp hetzelfde artikel opnieuw publiceren in het extreem-rechtse tijdschrift Manuscripten. In hetzelfde jaar beweerde een op grote schaal verspreide brochure, Intifada, dat ‘de zogenaamde joodse staat’ uit veiligheidsoverwegingen zijn territorium buiten proporties wilde uitbreiden en belang had bij de onderontwikkeling en zwakheid van de hele derde wereld. De verklaring was mede ondertekend door het Nederlands Palestina Komitee, dat zich er overigens achteraf van distantieerde.
Deze uitspraken deden sterk denken aan die van het eerder genoemde Vlaamse auteursteam Lucas Catherine. Maar wat in 1981 aanvankelijk als obscure ‘schimmel van het socialisme’ werd beschouwd, leek nu meer weerklank te vinden in Nederland. Nieuwe publikaties van de Lucas Catherine-groep zijn tegenwoordig vrij verkrijgbaar in Nederland. Een invloedrijk Belgisch tijdschrift, genaamd Streven, publiceerde in 1987 een artikel van hetzelfde team waarin werd betoogd dat de zionisten hadden samengewerkt met de nazi’s. Een beschuldiging die overigens afkomstig was uit sovjet-propaganda uit de jaren zeventig.
Toen de Stiba vernam dat Honderd jaar kolonisatie in Palestina, van dezelfde Belgische auteurs en met dezelfde stellingen, in de bibliotheek van het Haagse Montessorilyceum stond, protesteerde ze bij de leiding van de school. Maar die weigerde het boek te verwijderen, met een verwijzing naar het belang van ‘een veelzijdige en veelkleurige collectie waarin zoveel mogelijk verschillende meningen vertegenwoordigd zijn’. Nog steeds zijn zowel de publieke opinie als de rechterlijke macht in Nederland niet bereid om in overdreven kritiek op Israel een mogelijke vorm van antisemitisme te onderkennen.
‘Echt antisemitisme is niets voor een fijnmazige samenleving als die van Nederland.’ Zo formuleerde Martin van Amerongen in 1983 de tot vandaag gehandhaafde consensus. Het is waar dat in Nederland het openlijk antisemitisme een marginaal en algemeen veroordeeld fenomeen is. De organisaties die het antisemitisme bestrijden, spelen daarbij een beslissende rol. Voor de oprichting van deze organisaties werden de meeste incidenten nog verzwegen. Neonazi-activiteiten als de verspreiding van revisionistische publikaties door mevrouw F. Rost van Tonningen, weduwe van de in 1945 gearresteerde NSB-leider die in zijn cel zelfmoord pleegde, blijven marginaal en zonder echte invloed. Al blijft deze ‘zwarte weduwe’, ondanks verschillende veroordelingen tussen 1986 en 1989, haar activiteiten hardnekkig voortzetten, dank zij de gebundelde waakzaamheid van de Stiba, de Anne Frank Stichting, politie en justitie is het vrijwel onmogelijk om nog revisionistische of neonazistische publikaties in Nederland te publiceren of te verspreiden.
De verontwaardiging was algemeen toen in 1986 bekend werd dat mevrouw Rost van Tonningen sinds 1947 een comfortabel weduwenpensioen ontving omdat haar man voor de oorlog lid van de Tweede Kamer was geweest. Ondanks de protesten van verzetsorganisaties en van de joodse gemeenschap weigerde het parlement deze pensioenuitkering stop te zetten. Men sprak van een ‘pijnlijk incident’ toen CDA-afgevaardigde mr. dr. V. A. M. van den Burg tijdens het kamerdebat over deze affaire de ‘combine’ van PvdA en VVD aan de kaak stelde; deze zou gevoelig zijn voor pressie uit ‘de joodse lobby’. Daarbij noemde hij enkele joodse kamerleden met name.
Toch moet worden vastgesteld dat in Nederland het antisemitisme tot nu toe, zelfs in extreem-rechtse kringen, in het algemeen taboe is. In de jaren zestig bestond extreem rechts uit zeer kleine groepjes van voornamelijk oud-SS’ers en oud-NSB’ers. In 1971 verscheen daar ineens de Nederlandse Volksunie. Het programma van deze partij bevatte een serie racistische maatregelen tegen etnische minderheden plus een aanklacht tegen de joden ‘als grondleggers van het communisme’. Maar eind jaren zeventig bloedde de NVU dood. Twee meer ‘gematigde’ extreem-rechtse partijen, de Centrumdemocraten en de Centrumpartij (tegenwoordig CP’86 geheten), hebben sindsdien het offensief tegen de etnische minderheden overgenomen. Net als de andere Europese landen kent ook Nederland sinds 1989 een groei van extreem rechts. Tot op heden heeft daarvan alleen de vooralsnog weinig invloedrijke Centrumpartij antisemitische punten in haar programma opgenomen.
Wel worden steeds meer revisionistische publikaties die al sinds jaren in Vlaanderen verschijnen, vanuit Belgie in Nederland verspreid. Het gaat onder andere om vertalingen van het werk van de Franse revisionist R. Faurisson en om de in Antwerpen gedrukte nieuwsbrief Vrij Historisch Onderzoek. Terwijl de Belgische justitie verklaart dat ze niets tegen deze publikaties kan doen, heeft de Nederlandse regering in 1992 eindelijk besloten om verspreiding op Nederlandse bodem te verbieden, zelfs vanuit het buitenland.
De uitbuiting van de holocaust van de Belgische auteur Gie van den Berghe is in Nederland echter moeiteloos verkrijgbaar. In het eerste deel van deze studie uit 1990 bestrijdt de schrijver de stellingen van Faurisson. Maar vervolgens levert hij kritiek op ‘de uitbuiting van de holocaust’ door Israel en op ‘de religieuze proclamatie van de uniciteit van de shoah’, die in zijn ogen het ‘negationisme’ van Faurisson zou hebben uitgelokt. Van den Berghe’s relativering van de betekenis van de shoah en zijn demonisering van Israel en het zionisme werden overigens goed ontvangen door de Nederlandse kritiek.
In 1985 verschenen L. en J. Goeree, het extreem karikaturaal-antisemitisch evangelistenechtpaar, op het toneel met hun huis-aan-huisgospeltijdschrift Evan. Nummer na nummer beweerden de Goerees in dit blad dat de joden zelf Auschwitz als straf over zich hebben uitgeroepen. Het echtpaar werd meer dan eens veroordeeld maar ging, net als de ‘zwarte weduwe’, vol toewijding door met zijn activiteiten. In 1988 kwam het tijdens een cassatieproces tegen de Goerees tot een belangrijke uitspraak: de Hoge Raad kwam op eerdere arresten terug door te preciseren dat in geval van antisemitisme alleen de feitelijke kwetsing en niet de bedoeling doorslaggevend was.
Een bekende christelijke dichter, Ad den Besten, nam het echter voor de Goerees op. Hij wees erop dat hun uitspraken waren gebaseerd op de bijbel: ‘In het evangelistenechtpaar Goeree heeft in wezen de traditionele (misschien wel de klassieke!) christelijke theologie voor de rechter gestaan.’ Maar in het weekblad De Tijd, van katholieken huize, trok hoofdredacteur Arie Kuiper een tegenovergestelde conclusie: ‘De Goerees dwingen de kerken tot gewetensonderzoek (…) want zij (de kerken-phb) hebben de Goeree-theologie zelf geschapen.’
De Stiba heeft naar aanleiding van deze zaak een uitvoerige studie gewijd aan Nederlandse christelijke publikaties, zowel protestantse als katholieke. Er kwam een groot aantal anti-judaistische uitspraken boven tafel. Zo verklaarde bijvoorbeeld de Haagse gereformeerde predikant B. Wentsel in 1985: ‘God straft het volk Israel door Zijn vijanden de Hitler-troepen. Dat is de straf Gods voor de zonden die door de joden zijn begaan.’
Ook op een geheel ander terrein, dat van het voetbal, kenden de jaren tachtig uitingen van antisemitisme. Tijdens de wedstrijden tussen de Amsterdamse voetbalclub Ajax en het Rotterdamse Feyenoord hoorde (en hoort) men de Rotterdamse supporters regelmatig dingen schreeuwen als: ‘Ajax jodenclub’, ‘Dood aan de joden’ en ‘Ajax naar de gaskamer’. Ook werden in de stad en op de tribunes antisemitische spandoeken getoond. Inderdaad had de Amsterdamse club voor de oorlog veel joodse leden. Dat dit sinds 1945 niet meer het geval is, lijkt op het imago van ‘jodenclub’ geen invloed te hebben.
Tijdens de Libanon-oorlog droegen de Feyenoord-supporters regelmatig dezelfde leuzen als op de spandoeken die tijdens de anti-Israelmanifestaties waren te zien. De A’s van Ajax waren veranderd in davidsterren en de X in een hakenkruis. Na protesten van de Stiba plaatste de leiding van Feyenoord een oproep in de supportersbladen waarin ze erop aandrong van antisemitisch taalgebruik en gedrag af te zien. Nadat ook politie en justitie -ietwat laat- besloten maatregelen te nemen, brak een rustperiode van enkele jaren aan.
Maar in 1987 vlamde het ‘voetbal-antisemitisme’ weer op. De supporters hadden hun repertoire uitgebreid met ‘apekreten’, gericht tegen zwarte spelers, en met het geluid van sissend gas, gericht tegen joodse spelers. De voorzitter van Feyenoord probeerde het schokeffect van supporterskreten als ‘Wij gaan op jodenjacht’ wat te dempen door erop te wijzen dat ‘Ajax zich duidelijk presenteert als een joodse club’. Inderdaad, in reactie op het ‘voetbal-antisemitisme’ droegen Ajax-supporters provocerend Israelische vlaggen met zich mee. In maart 1987 kwam het tot serieuze onlusten, waarbij supporters van FC Den Haag voor woningen met een menora in de vensterbank in de Amsterdamse stadionbuurt dreigden met geweld en de Hitlergroet brachten. De volgende wedstrijd tussen de twee clubs werd geannuleerd en de burgemeester van Amsterdam verbood de Haagse club voor enige tijd de toegang tot Amsterdam.
Ondanks een steeds actiever optreden van politie en justitie doen zich nog regelmatig meer of minder ernstige incidenten voor. In oktober 1989 raakten negentien personen gewond bij de explosie van een bom op de tribune van het Amsterdamse stadion en in 1991 werd de wedstrijd afgelast uit vrees voor een aanslag. In enkele gevallen bleek dat er sprake was van samenwerking tussen Nederlandse, Belgische en Engelse voetbalsupporters met neonazistische sympathieen. Het is nog onduidelijk of het hier om incidentele gevallen ging, al houdt men het over het algemeen voor onwaarschijnlijk dat de supporters en masse sympathiseren met extreem rechts. Het voetbalantisemitisme gaf aanleiding tot talloze mediadebatten, waarin het fenomeen meestal werd opgevat als ‘provocerend gedrag’ dat niet kon worden gelijkgesteld aan ‘echt antisemitisme’. Het moest in de eerste plaats als uiting van maatschappelijke onvrede worden beschouwd: de opstandige jeugd koos gewoon een taboe dat nog niet was doorbroken om tegenaan te schoppen.
Wanneer moet iets als antisemitisch worden aangemerkt? Deze vraag stond centraal in veel van de antisemitisme debatten die de laatste tien jaar in Nederland zijn gevoerd. De meningen zijn verdeeld. Sommigen vinden dat er vaak overtrokken wordt gereageerd, anderen menen dat er te veel wordt gebagatelliseerd.
In 1987 werd de vraag of Het vuil, de stad en de dood van R. W. Fassbinder nu wel of niet kon worden opgevoerd, onderwerp van een heftige polemiek. Het toneelstuk, door de auteur in het naoorlogse Frankfurt gesitueerd, toont een stereotiepe rijke jood die de kampen heeft overleefd en nu als huizenspeculant en bordeelhouder wraak neemt. In 1985 kreeg de Frankfurtse joodse gemeenschap gedaan dat de voorstelling werd afgelast. In 1986 werd in Amsterdam een publieke reading van het stuk gehouden in aanwezigheid van vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap. Men oordeelde unaniem dat het uit den boze was het stuk in Nederland op te voeren. Maar in 1987 besloten studenten van de Amsterdamse Theaterschool zonder voorafgaand overleg met de joodse gemeenschap om het stuk toch op de planken te brengen. Toen de premiere in Rotterdam naderde, lekte het plan uit. Er stak een storm van protesten op, met name van joodse zijde. Veel intellectuelen waren echter van mening dat het stuk niet antisemitisch was en zagen het protest als een aanval op de vrijheid van meningsuiting. De avond van de premiere bezetten joodse actiegroepen het toneel. Daarop werd een besloten ‘proefopvoering’ georganiseerd, waarna men besloot de hele voorstelling af te gelasten.
Het stuk van Fassbinder had een storm over de anders zo rustige Nederlandse binnenwateren gejaagd. Sommige journalisten, onder wie ook voormalige sympathisanten met de protestacties van de jaren zestig, verklaarden nu dat deze uit ‘joodse pressiegroepen’ voortkomende acties ‘ondemocratisch’ waren. J. L. Heldring, columnist bij NRC Handelsblad, schreef in 1987: ‘Ook begrijpelijke terreur is terreur.’ Enkele joodse intellectuelen die zich hadden verzet tegen de opvoering van het toneelstuk, ontvingen expliciete bedreigingen.
Terwijl de ongevoeligheid in niet-joodse milieus toenam, groeide in het joodse milieu de irritatie. Dat hield niet alleen verband met de oorlogstrauma’s, maar ook met de diverse ‘pijnlijke incidenten’ van na de oorlog. Voorstanders van de Fassbinder-opvoering beriepen zich op een argument dat Fassbinder zelf ook al naar voren had gebracht: de oorzaak van de rel was gelegen in het taboe dat stelde dat ‘vanwege Auschwitz’ er geen kritiek op joden mocht worden uitgeoefend. Tegenstanders waren van mening dat het juist ging om een ander taboe: antisemitisme, verdrongen door schuldgevoel.
Al eerder, in 1984, was een vergelijkbare polemiek ontbrand rond de manier waarop de niet-joodse cineast Theo van Gogh de succesvolle joodse schrijver en cineast Leon de Winter aanviel. Van Gogh stelde De Winter in een column in het filmtijdschrift Moviola de volgende vragen: ‘Leon, wat heb jij eigenlijk meer dan ik met ’40-’45 te schaften? Toegegeven, een vleugje Zyklon B in een land dat zijn joodse ingezetenen zonder een vinger uit te steken liet vermoorden, is altijd interessant. Vooral commercieel gesproken natuurlijk. (…) Jij die de stank van de crematoria gebruikt om je smakeloze produkt (…) van een luchtje te voorzien. (…) Wat me tegenstaat in jou, Leon, is dat uitventen van je jood-zijn.’
Het Cidi diende onmiddellijk een klacht in tegen Van Gogh. De strafrechtelijke procedure sleepte zich jarenlang voort en leverde een aantal tegenstrijdige uitspraken op. In 1991 veroordeelde de Hoge Raad Van Gogh tot een boete van duizend gulden volgens het principe dat tijdens het proces-Goeree was vastgesteld: ‘Niet de bedoelingen zijn doorslaggevend, maar de feitelijke uitspraken als die kwetsend zijn voor bijvoorbeeld joodse Nederlanders.’ Toch trok een aantal intellectuelen partij voor Van Gogh: de man was nu eenmaal een enfant terrible en zijn sick jokes waren zonder twijfel grof maar echt niet antisemitisch.
De affaire bracht aan het licht dat instellingen als het Cidi, de Stiba en de Anne Frank Stichting door velen vaak met een zeker wantrouwen werden bekeken. Van Gogh kwalificeerde deze organisaties als ‘de 4-mei-industrie’ en zijn reactie in NRC Handelsblad van 27 februari 1991 op de veroordeling door de Hoge Raad luidde: ‘Dat bewijst hooguit dat een goed georganiseerde lobby de vrijheid van meningsuiting kan bedreigen.’ In januari 1993 sprak het gerechtshof van Amsterdam Van Gogh uiteindelijk vrij, nadat hij dezelfde tekst nogmaals had gepubliceerd; in 1994 bevestigde de Hoge Raad deze uitspraak.
Sindsdien hebben andere, met de affaires-Van Gogh en -Fassbinder vergelijkbare gevallen aanleiding gegeven tot een reeks schandalen. In niet-joodse milieus is men meestal van mening dat de ernst van deze incidenten wordt overdreven, ten nadele van de vrijheid van meningsuiting. In joodse milieus hekelt men het feit dat antisemitisme weer bon ton wordt.
Wie de situatie in Nederland in zijn context wil beoordelen, moet zich realiseren dat het publieke debat over de collaboratie hier twee decennia eerder is begonnen dan bijvoorbeeld in Frankrijk. Het pionierswerk dat organisaties als de Anne Frank Stichting (opgericht in 1958), de Stiba, het Cidi en het Ojec in Europa verrichten in de strijd tegen iedere heropleving van het antisemitisme, is daar niet vreemd aan. Volgens de Stiba- en Cidi-rapporten is het antisemitisme in Nederland weer op zijn retour, zeker in de gedaante van een buitensporige kritiek op Israel.
Een jongere generatie historici en sociologen toont een groeiende belangstelling voor de geschiedenis van de joden tijdens de oorlog en voor de joodse geschiedenis in het algemeen. De Nederlandse overheid heeft de laatste jaren eveneens veel gedaan, met name op het terrein van het onderwijs. Zo werd in 1990 aan de Universiteit van Amsterdam de bijzondere leerstoel shoah-educatie ingesteld, een in Europa uniek initiatief.
Veel joodse Nederlanders hebben, ondanks een groeiende ‘ontjoodsing’, hun joodse identiteit versterkt via hun band met Israel. De positie van eminente joodse historici als Presser en Sijes is wat dat betreft veelzeggend. Voor 1940 dreef hun socialistische overtuiging hen richting assimilatie; na de oorlog kregen zij door hun onderzoek op het gebied van de shoah het bewustzijn ‘te behoren tot een joodse lotsgemeenschap’, zoals Sijes het verwoordde.
De relatie tussen Israel en Nederland functioneert nog steeds als goede thermometer. Tijdens de Golfoorlog in 1991 deden de Scud-aanvallen op Israel in Nederland het ‘wij staan achter Israel’-gevoel weer opleven. Zo hielden de leiders van de vier grote politieke partijen allen een toespraak op de drukbezochte solidariteitsbijeenkomst in Amsterdam en bood de Nederlandse regering Israel een volledige Patriot-eenheid plus een substantiele financiele bijdrage voor de geleden oorlogsschade aan. De Nederlandse stichting Christenen voor Israel overhandigde een cheque van twee miljoen dollar aan de burgemeester van Jeruzalem. In dezelfde weken werd de orthodox-joodse gemeenschap in Nederland bestookt door telefoontjes van Nederlanders die tot het jodendom wilden overgaan. Dergelijke aanvragen komen de laatste jaren frequent voor in Nederland; hun aantal is hoger dan overal elders in Europa.
Maar daarnaast gingen de anti-Israelische campagnes in deze periode gewoon door. In oktober 1991 riep een wijdverspreide voormalige krakerskrant op tot een boycot van alle Israelische produkten. Deze oproepen waren duidelijk geinspireerd door die in het tijdschrift Intifada. Ook in de zakenwereld bleef de reserve tegenover Israel bestaan. In 1992 bekritiseerde de christen-democraat J. Sonneveld, rapporteur inzake de Arabische boycot tegen Israel in het Europarlement, de ‘anti-Syrische lobby-activiteiten’ van ‘jullie joden’ en ‘het in Amerika gebruikelijke lobbystelsel dat groepen als de joden te veel macht geeft’.
Sinds enige jaren constateert men dat racistische acties zowel in aantal toenemen als gewelddadiger worden. Tegelijkertijd neemt het aantal vernielingen op joodse begraafplaatsen toe. Niettemin blijft het ‘echte’ antisemitisme een algemeen gerespecteerd taboe in Nederland. De houding van veel niet-joodse Nederlanders wordt evenwel nog steeds gekenmerkt door onbehagen, schaamte en schuldgevoelens. De veroordeling van het optreden van de joodse staat wordt vaak gebruikt als middel om zich van die gevoelens te bevrijden. Immers, niet-joden zien hun schuldgevoel verminderd wanneer ze redenen kunnen vinden om joods gedrag te veroordelen. Om deze reden weigert de publieke opinie steeds vaker om manifeste uitlatingen van antisemitisme ook als zodanig op te vatten.
Om dit alles te rechtvaardigen, beroepen Nederlanders zich graag op hun traditie van tolerantie en op hun afkeer van iedere vorm van inquisitie en censuur. Maar er is duidelijk sprake van een toenemende ongevoeligheid van niet-joden en, in reactie daarop, van een groeiende joodse overgevoeligheid. Volgens Leon Poliakov is een van de bepalende factoren bij het ontstaan van antisemitisme de fascinatie die joden op niet-joden uitoefenen; soms neemt die fascinatie een positieve, dan weer een negatieve wending. In Nederland lijkt die ambivalentie soms wel zeer extreme vormen te hebben aangenomen.
BRON
De Groene – 20 april 1994
Uitgelichte afbeelding: bron