Een heksenjacht

Esther scroll uit Italië, 17e eeuw.



GIE VAN DEN BERGHE

 
Omdat de gekende historicus Leon Poliakov te oud was om nog een vervolg te maken op zijn geschiedenis van het antisemitisme, besloot de Nederlands-joodse publicist Philo Bregstein de klus, samen met enkele geestverwanten, te klaren. De taak een hoofdstuk over Nederland te schrijven nam hij naar eigen zeggen overmoedig op zich. In een moeite nam hij er ook Vlaanderen bij. Bregsteins overmoed resulteerde in zware verdachtmakingen en smadelijke beschuldigingen van antisemitisme. In het Vlaanderen dat Bregstein ‘ontdekte’, vormden Lucas Catherine en ondergetekende de schietschijf. Bregsteins joodse whodunit verscheen in De Groene (20 april 1994) en, vertaald in het Frans, in een boek onder redactie van de te oude Poliakov, om de schijn van wetenschappelijke respectabiliteit op te houden.
 
 
Bregstein bracht me onder bij de ‘echte’ antisemieten, in gezelschap van holocaustontkenners, religieuze fanatici en voetbal-antisemieten (‘Ajax is een jodenclub’). Aanleiding was De uitbuiting van de holocaust (Houtekiet, 1990). In dat boek analyseer en weerleg ik de standpunten van holocaustontkenners en probeer ik te verklaren waarom men almaar meer belang begon te hechten aan deze fanatici. Centraal in mijn verklaring staat dat de shoah de laatste decennia enorm aan belang gewonnen heeft, waardoor het noodzakelijk werd de tot dan doodgezwegen ontkenners de mond te snoeren. Belangrijkste oorzaak van het gestegen belang van de shoah is de politieke exploitatie ervan door bepaalde regeringen van Israel om sommige aspecten van hun Midden-Oostenpolitiek te verantwoorden. Deze laatste stelling werd later ook naar voren gebracht en uitvoerig gedocumenteerd door de joods-Israelische auteur Tom Segev in The Seventh Million. Dat zegt volgens Bregstein niets, mijn wetenschappelijke stelling kan volgens hem niet ‘op hetzelfde plan worden geplaatst als Segevs kritiek van binnenuit op de geschiedenis van zijn land’.
 
Bregstein geraakt er niet helemaal uit, maar samengevat komt zijn betoog erop neer dat niet-joden die kritiek uiten op een maatregel van een Israelische regering, tegen Israel zijn en dat beschouwt hij als een ‘uitdrukking van naoorlogs eerbaar antisemitisme’. De simplistische gelijkschakeling van regering en land, van kritiek en antizionisme, van antizionisme en antisemitisme, is verre van nieuw, zeker niet in Nederland, maar de onverdraagzaamheid ten opzichte van outsiders en het door ultrazionisme omgekeerde racisme (uit angst voor racisme gaat men racistisch denken) blijven verbazen en verontrusten.
 
Op Bregsteins heksenjacht werd van vele zijden verontwaardigd gereageerd. In de Vlaamse en Nederlandse pers verschenen gelukkig ook enkele artikelen waarin mijn onderzoek en boek werden verdedigd. Bruno De Wever (Rijksuniversiteit Gent) zette een petitie op touw die werd ondertekend door 76 verontwaardigde wetenschappers, onder wie enkele gerenommeerde historici. Poliakov en Bregstein getroostten zich niet de moeite erop te reageren. Tot op 12 juli jongstleden in De Groene Amsterdammer een nieuw essay verscheen van Bregstein. Zijn verweer mondt eens te meer uit in smadelijke en uit de lucht gegrepen beschuldigingen tegen velen. Bregstein is niet kleingeestig: dit keer wijdt hij aan mijn persoon een halve bladzijde halve waarheden, insinuaties, simplificaties, verdraaiingen, ongerijmdheden en verdachtmakingen. Mijn beroep, functie en prestaties (vijftien jaar onderzoek rond de nazikampen, talloze wetenschappelijke publikaties, waarvan vele tegen de holocaustontkenners) worden natuurlijk verzwegen. Zoals bij de vorige gelegenheid rukt hij veel uit zijn verband, om het in zijn door antisemieten overbevolkte mens- en wereldvisie te kunnen plaatsen. Kortom, Bregstein doet er alles aan om de holocaustontkenners die tegen mij te keer gaan, de loef af te steken.
 
De hersenspinsels van deze verblinde man kunnen zonder al te veel moeite en aan de hand van documenten weerlegd worden. Maar voor de meesten onder u is dat niet bepaald boeiend. Daarom zal ik in het onderstaande slechts enkele punten uit het nogal verwarde artikel van Bregstein behandelen en ze vanuit een interessantere invalshoek belichten. Een concreet voorbeeld wil ik u evenwel niet onthouden. Bregstein besluit zijn pamflet instemmend met een citaat uit het Belgisch Israelisch Weekblad waarin de hoofdredacteur me een antisemiet noemt. Dat deze smaad werd gevolgd door, in datzelfde weekblad, steun- en sympathiebetuigingen aan mijn adres en, tenslotte, door een stuk waarin de hoofdredacteur zijn vooroordeel herroept, ontsnapte aan de aandacht van onze heksenmeester. Te vrezen valt dat dit niet eens te maken heeft met kwade trouw of demagogie, maar alles met uit angst voortkomende verblinding en onverdraagzaamheid.
 
Naast zijn omgekeerd racisme brengt Bregstein nog een stelling naar voren die de polemiek overstijgt. Hij stelt dat ‘revisionisme vandaag de dag ideologisch veel gevaarlijker is dan het marginaal geworden “echte” negationisme’. Historici die hun vak beoefenen zoals het hoort, die bereid zijn waar nodig ingeburgerde ideeen te herzien, bijvoorbeeld het vervangen van simplificaties of onjuistheden in het denken over de jodenuitroeiing door nauwer bij de werkelijkheid aansluitende verklaringen, deze ‘onechte’ ontkenners zijn veel gevaarlijker. Gezien vanuit Bregsteins spookwereld valt dit te begrijpen. Negationisten kunnen nu immers bij wet vervolgd worden, historici jammer genoeg nog niet. Tijdens de discussie rond de Belgische wet tegen de ontkenners werd door sommigen al gewaarschuwd voor zulke uitschieters van de kant van verblinde militanten.
 
Bregstein probeert de wereld om te vormen naar het model van zijn spookbeeld, het antisemitisme. Dat De uitbuiting van de holocaust aandacht kreeg in de Nederlandse pers, dat het boek tot zijn ontsteltenis zomaar te koop lag in Nederlandse boekhandels, dat toont volgens hem aan dat het antisemitisme nog veel wijder verspreid is dan hij aanvankelijk dacht. Dat het wel eens om relativering of ontkrachting van zijn visie op het boek zou kunnen gaan, welt in hem niet op. Niets brengt hem van zijn stuk, alle anderen zijn spookrijders. De door verontwaardigde wetenschappers ondertekende petitie (een rel noemt Bregstein het) bevestigt volgens hem een van zijn hoofdstellingen: ‘antizionisme en een anti- Israelhouding blijken in al hun ambivalente toonaarden de “salonfahige” uitdrukking van een naoorlogs “eerbaar antisemitisme”.’ De vriend van mijn vijand is mijn vijand.
 
Over het vervolgen van negationisten kun je van mening verschillen, maar als je wilt voorkomen dat geloof wordt gehecht aan hun ondertussen wijd verbreide argumenten, moet je ze weerleggen. Bregstein is het daar niet mee eens. Wie, zoals ik, argumenten van Faurisson weerlegt, ‘rehabiliteert hem als serieus historicus’. Het is een schande dat ik er al in 1980 voor pleitte (in een lezersbrief in De Morgen) dat de argumenten van Faurisson, die het dagboek van Anne Frank afdeed als een vervalsing, zouden worden weerlegd. Dat ik dit standpunt nog steeds niet herzien heb, is volgens Bregstein een indicatie dat ik misschien toch een ‘onechte’ of een afvallige negationist ben. Bregstein vermeldt niet dat er in 1986 gelukkig een volledige, wetenschappelijke editie kwam van de verschillende bewerkingen van het dagboek van Anne Frank. Er kwam een verklaring voor alle door Faurisson en anderen beklemtoonde inconsistenties. Volgt men Bregstein dan is het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam, dat deze uitgave verzorgde, een negationistische of antisemitische instelling.
 
Dit soort onderzoek is volgens Bregstein nutteloos en onsmakelijk. Deze epitheta gebruikt hij voor mijn antinegationistisch onderzoek, dat formeel gezien in niets verschilt van de rechtzetting door het Riod. Bijvoorbeeld mijn voorstel om het pseudo-onderzoek van ontkenners, waaruit volgens hen volgt dat er in Auschwitz geen mensen op grote schaal werden vergast (het Leuchter-rapport), te laten overdoen door een ploeg bevoegde wetenschappers om deze ontkennersmythe zo krachtdadig en zo snel mogelijk de kop in te drukken. Even wansmakelijk is volgens Bregstein dat ik de mythe ontkracht dat nazi’s zeep vervaardigd zouden hebben uit het vet van hun slachtoffers. Maar hier voert hij een ander argument aan: ‘Alle serieuze historici, Poliakov incluis, verwerpen dit al tientallen jaren.’ Ook dat is een vals argument. In de heruitgave van 1986 van Poliakovs Breviaire de la haine is tot twee keer toe sprake van de mensenzeep alsof het een historische werkelijkheid betrof. Dat de zeepmythe er toen nog in stond hoeft niet te verwonderen, men trof ze nog bij andere gedegen historici aan. Enkele anderen, holocaustspecialist Raul Hilberg bijvoorbeeld, waren er toen al van overtuigd dat het om een mythe ging. Maar ze werd pas in 1990 definitief ontkracht. Toen werden in Israel bewaard gebleven stukken mensenzeep chemisch onderzocht en bleek dat ze geen menselijke substantie bevatten. De ontkrachting van de mythe drong zich ook op. Holocaustontkenners kwamen er steeds weer op terug, toonden in artikelen vrij overtuigend aan dat ze onwaar was en maakten daarvan misbruik om twijfel te zaaien over de jodenuitroeiing. Wat Bregstein steekt, is dat ik de definitief weerlegde mythe toch nog onder de aandacht breng. Dat doe ik omdat deze mythe, net als Faurissons constructie rond het dagboek van Anne Frank, perfect aantoont dat ontkennersargumenten weerlegd moeten worden. Het geloof in de zeepmythe is nog altijd wijd verspreid. Er werd en wordt ook op de meest onverdachte plaatsen naar verwezen. Niet alleen op het Nurnberg-proces en in het nog jonge Israel, waar ‘zeep’ werd gebruikt als een minachtend synoniem voor ‘kampoverlevende’, of Ben Goerion die de shoah laatdunkend een ‘zeepfabriek’ noemde (de zogenaamde passiviteit van de diaspora-joden zat Israelische joden hoog), of Menahem Begin die het zeepthema herhaaldelijk bespeelde om er politiek profijt uit te kloppen. De laatste drie voorbeelden worden aangehaald door Tom Segev, die als Israelische jood recht van spreken heeft. De mensenzeep wordt niet alleen vermeld in de Encyclopadia Judaica (twee foto’s van de zogenaamde zeepfabriek, in het artikel over Polen) en in verschillende recent uitgegeven ooggetuigenverslagen.
 
Ze wordt niet alleen ter sprake gebracht in de succesrijke film Tootsie en door Gyorgy Konrad in Nauwgezet maar wanhopig (Wim Kaysers schitterende televisiereeks). Ze wordt ook hier en nu nog gebruikt. Toen het resultaat van het chemisch onderzoek van zeepstukken bekend gemaakt werd, schreef de Nederlandse auteur Sam Wagenaar in NRC Handelsblad dat de onderzoekers zich vergallopeerd hadden, de zeep was wel echt, hij had ze met eigen ogen gezien. In Breendonk ligt nog steeds een foto van en een verhaal over de zeepfabriek. Tot voor kort lag er ook een stuk mensenzeep. Zo’n zeepstuk werd kort geleden toegevoegd aan de publieke tentoonstelling over de kampen in het Fort van Hoei. Begin dit jaar ontstond in Israel heel wat commotie toen de zoon van een Buchenwald-overlevende onder meer een stuk zeep per opbod wou verkopen. De recentste editie van Ludo van Ecks Het boek der kampen bevat nog steeds een zogenaamd ooggetuigenverslag over produktie en gebruik van de ‘mensenzeep’. Eind vorig jaar gaf een goed bedoelende leerkracht aan het tienjarig zoontje van vrienden de opdracht dit verhaal in eigen woorden na te vertellen. In mei dit jaar stond de zeep in een opsomming van nazigruwelen in de Frankfurter Allgemeine Zeitung, die was ingezonden door enkele kampoverlevenden.
 
Weerlegging van de argumenten van de ontkenners is gewoon een kwestie van gezond verstand. Het is daarenboven ook de manier waarop wetenschap hoort vooruit te gaan. Revisionisme is, tot spijt van Bregstein en andere fundamentalisten, noodzakelijk om negationisten het gras voor de voeten weg te maaien, hun argumenten te ontkrachten zodat minder mensen aan het twijfelen worden gebracht.
 
Fanatici zoals holocaustontkenners en Bregstein dwingen me verder door te gaan in een richting die ik heb ingeslagen, maar die ik zonder hen iets aarzelender en trager had vervolgd. Dat heb ik vastgesteld bij het schrijven van Gott mit uns, het tweede deel van een boek dat ik net af had (binnenkort bij Houtekiet in De zot van Rekem) toen Bregsteins laatste vuilspuierij me onder de ogen kwam. Aldus leveren Bregstein en de negationisten ongewild toch nog een kleine bijdrage tot serieus onderzoek en wetenschappelijke vooruitgang.
 
Nu alleen nog maar hopen dat Bregstein, bij gebrek aan volgens hem voldoende bewijzen van antisemitisme, zichzelf niet ontvoert en mij daarvan de schuld geeft…

 
Zomergem (Belgie)

GIE VAN DEN BERGHE


 
Nawoord Philo Bregstein:

  1. Ik schreef niet dat Leon Poliakov te oud was om nog een vervolgdeel te maken. Wel dat Poliakov zei zich te oud te voelen voor het vele archiefwerk. Hij realiseerde het naoorlogse deel met een team dat onder zijn redactie werkte. Dit is geen kwestie van nuance, maar van al of niet waarheidsgetrouw weergeven.
  2. Al zegt Gie van den Berghe nog zo vaak dat ik het tegendeel beweer, ik schreef duidelijk: ‘Antizionisme en kritiek op Israel zijn natuurlijk geen synoniemen van antisemitisme’.
  3. Ik stel nadrukkelijk dat ik Van den Berghe niet als ‘echte’ negationist of antisemiet beschouw. Wel vind ik het vreemd dat hij bij zijn bestrijding van Faurisson diens kolderargumenten zo serieus neemt. Ik vermeldde dat Van den Berghe in 1980 schreef ‘dat Faurisson heel wat onwaarschijnlijkheden in het dagboek van Anne Frank had ontdekt’. Hij herriep deze uitspraak nooit. Ook stelde hij toen ‘dat Faurisson door de pers monddood werd gemaakt’. Hij noemt dat een pleidooi voor het weerleggen van Faurissons stellingen. Samen met zijn uitspraak ‘dat Faurisson geen jodenhaat kan worden aangewreven’ pleit Van den Berghe in feite voor de rehabilitatie van Faurisson als serieus historicus.
  4. Ik noem Van den Berghe een revisionist, verwant aan Ernst Nolte, die net als hij de shoah relativeert. Van den Berghe definieert revisionisten als ‘historici die hun vak uitoefenen zoals het hoort’. Ook goochelt hij met het begrip ‘revisionisme’, dat hij op een lijn stelt met de ‘weerlegging van de argumenten van de ontkenners’. Dit is niet waar: hoofdthema van revisionisten is het relativeren van de shoah. Ik vind revisionisten gevaarlijk omdat ze hun vak juist niet uitoefenen zoals het hoort. Nolte vervalst de geschiedenis door vanuit zijn anticommunisme het nazisme minder schuldig te maken en te herleiden tot een reactie op het veel monsterlijker communisme. Van den Berghes tendentieuze geschiedschrijving vat hij zelf samen in de titel van het tweede deel van zijn boek: ‘De uitbuiting van de holocaust door Israel’.
    Het oordeel over Van den Berghe’s zeep-obsessie laat ik vol vertrouwen aan de lezers over.

Nawoord Leon Poliakov:

  1. Ik weet niet of meneer G. van den Berghe geen Frans kent of dat hij de kwalijke gewoonte heeft diagonaal te lezen, zoals men dat in goed Frans zegt. Ik heb inderdaad tweemaal in het Breviaire de la haine het woord ‘zeep’ gebruikt. Maar ziehier de context: de eerste vermelding betreft de namaakdouches, waar ‘stukken zeep’ de illusie moesten versterken; de tweede vermelding zegt dat het daarbij om ‘stukken zandzeep’ ging. Elk commentaar lijkt mij verder overbodig.
  2. Het onderzoek in Auschwitz dat meneer Van den Berghe voorstelt, is al gedaan. Het verbaast mij dat hij het belangrijke werk van Jean-Claude Pressac, Les gaz d’Auschwitz: Machinerie du meurtre en masse niet kent (collection ‘Histoire du XXe siecle’, Paris 1993). (Terzijde, deze apotheker was in het begin een aanhanger van de zogenaamde negationistische ideeen, maar vond, na grondig onderzoek ter plaatse, zijn ‘weg naar Damascus’.)

 


BRON
De Groene13 september 1995


 

 

Uitgelichte afbeelding: bron

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.