Henri de Toulouse-Lautrec: Au lit – Le baiser (1892)
har verkooyen
In het Grand Palais kom ik eigenlijk nauwelijks. Het is me te groot en te pompeus – en heeft wat overbleef van zijn status als grande dame uitverkocht door het wielerpeloton in de laatste etappe van de Tour de France van 2017 door zijn grote hal te laten rijden. Het is in 1900 gebouwd, tegelijk met het Petit Palais ertegenover, waar ik veel liever kom en waar het kunstmuseum van de stad Parijs gevestigd is, een soort Stedelijk maar dan minder trendy en gedwongen modern.
Bovendien kun je zomaar binnenlopen in het Petit Palais. De vaste collectie is gratis toegankelijk en bevat een paar schilderijen van Gustave Courbet die ik elk jaar wel een keer wil zien, zoals “Les amants à la campagne”, “Les demoiselles des bords de la Seine” en het familieportret van Proudhon en zijn kinderen. Courbet is natuurlijk bekend om zijn “Origine du monde”, waarbij je van onderop naar een naakte vrouw kijkt, recht in haar preut zogezegd, die bedekt is met een warmhoudende bos haar. Je kunt er mensen mee laten schrikken, want vlak ervoor is een hoekje waardoor je het pas op het laatste moment ziet. Maar daarvoor moet je wel naar het Musée d’Orsay – een oud treinstation aan de Seine – waar ook de studeerkamer van André Breton te zien is.
Maar ik dwaal af. Want ik wilde vertellen over de tentoonstelling van Toulouse-Lautrec die ik onlangs in het Grand Palais heb gezien. 225 werken, meldde de reclame en dat vind ik veel. Vijftig is al meer dan genoeg, als er tenminste een goede selectie is gemaakt. Ik had een kaartje met een “time-slot”, zoals dat heet, maar bij het inchecken stonden de time-slotters in dezelfde rij als de kaartjeskopers. Dat deed me denken aan het begin van het gescheiden afval, toen er in de Kliko een afscheiding werd geplaatst – links GFT, rechts restafval – maar alles bij elkaar in een ongesplitste vuilnisauto werd geflikkerd.
Ik ben nogal voorstander van ‘close reading’ in de analyse van literaire teksten. De tekst staat dan centraal en allerlei biografische gegevens over de auteur komen pas helemaal op het laatst aan de orde, zijn oedipuscomplex, zijn latere zelfmoord, zijn ziektes of zijn vrouwen. Dat vind ik ook over de schilderkunst: Picasso vertelt zelf wel dat hij vier of zes of tien vrouwen heeft gehad. Ik hoef geen folders of korte inleidingen, en de teksten op museummuren die je de laatste tijd zo vaak ziet vind ik vooral hinderlijk. Ik ben hier niet gekomen om te lezen, dat doe ik thuis al genoeg.
Over Toulouse-Lautrec weet ik dus bij het binnengaan van het Grand Palais misschien ietsje meer dan de gemiddelde bezoeker, alleen omdat ik wat meer weet over de cabarets van Montmartre. Het beeld wat daarbij hoort is het affiche van Aristide Bruant, de flamboyante (ja dat hoor je hier te zeggen volgens Wouter van G., die ook “puissant rijk” kon schrijven) zanger met de lange rode das en de zwarte baret, die Lautrec op een affiche tijdelijk dacht te portretteren – maar dat bleek langduriger te worden.
Eerst dácht ik te weten dat hij iets van kinderverlamming had gehad waardoor hij zo klein en misvormd was, maar bij het opzoeken thuis bleken het slecht geheelde beenbreuken te zijn. De breuken waren veroorzaakt door een aangeboren zwakte van de botten. Heel zijn leven zou hij met een stok lopen, en een huwelijk van stand kon Henri, de zoon van oude adel, ook vanwege zijn anderhalve meter lengte, wel op zijn buik schrijven, net als andere nobele bezigheden zoals dansen en jagen.
Maar dat weet ik dan nog niet. Ik ben nog bij het polio-slachtoffer en zie in de schilderijen een diepe hunkering naar vrouwen, een grote begeerte en zoveel liefde dat het me ten diepste ontroert, want dat herken ik immers, de liefde die des te groter wordt als ze onbeantwoord is en die zeker niet kleiner wordt maar in de loop der jaren rijper en rijper. De weelde en de rijkdom van het gevulde bed als ik er in de nacht weer in schuif. De overvloed aan vrouwelijk vlees onder handbereik. Ik zie ook Lautrecs ontroering in een naakt dat hij als twintigjarige schilderde, La Grosse Maria, ofwel de Venus van Montmartre, een ode aan de schoonheid van vrouwen van het volk, met een tederheid die zowel vol van viriele daadkracht kan zijn, als een uiterst tedere viriliteit. En ik bewonder ook zijn hartstocht voor La Rousse, de rooie, die in één schilderij al bijna pijn doet, maar die overweldigend wordt doordat zij in de expositie vanuit alle hoeken getoond wordt. Een vrouw die baadt, een vrouw die zich kleedt, die haar kapsel doet, die aan een cafétafeltje zit te drinken, de gevarieerde herhaling van de gepassioneerde afbeelding maakt de liefde alleen maar groter.
Er is de serie “Elles” (vrouwelijk meevoud), waarin hij prostituees bestudeert en die een hommage aan hen vormt, aan deze maatschappelijk verachte en in het donker bezochte groep. Voor deze studie woont Toulouse-Lautrec maandenlang in bordelen, o.a. in de Rue d’Amboise, genietend van de aanwezigheid van zoveel vrouwen die zich zonder schaamte tonen aan hun vertrouwde medebewoner. En die mogelijk zijn koffietuit weten te waarderen, wie weet?
Intussen kom ik bij de talloze affiches die de conservator van de tentoonstelling bij elkaar heeft weten brengen. Het kijken ernaar zou bijzonder interessant (maar niet meer dan dat) geweest zijn als ik niet al nokvol zat door de vrouwenschilderijen. Nu is het overdadig. Ik loop nog eens terug naar La Rousse en la Grosse Maria en vandaar weer naar buiten, W.F. Hermans’ “Elyzeese Velden” op.
Lautrec was met 37 op. “Zijn kaarske brandde van twee kanten,” zei Chris Pelkmans – over iemand anders.
Uitgelichte afbeelding: bron