Don McCullin: Consett, County Durham, England (1974)
Joachim Wilbers
Eens, in een ver verleden, lag een jager in zijn hut op zijn sterfbed. Hij had kind noch kraai en voelde zijn einde naderen, zonder spijt.
Zijn hut was schamel. Hij bezat niet veel, alleen het hoogstnoodzakelijke. Dat was hem genoeg. Het bos was hem genoeg, daar waar hij zijn leven had gesleten. Nu liep het ten einde. Hij zou het bos niet meer zien, behalve vanuit zijn venster, vanwaar hij mijmerend naar het groen staarde.
Het groen van de bomen en struiken die hij zo goed kende.
Op de stam van een linde roffelde een zwarte specht. Hij glimlachte, voelde zich verwant, want ook de specht had niet veel nodig, behalve het holletje om in weg te kruipen, net als hij. Maar de vogel zou er zijn jongen grootbrengen, die hij niet had. Niet dat het hem speet. Hij had nooit een vrouw leren kennen met wie hij zijn leven wilde delen en dat was vreemd als man van de natuur. Alles rondom vond een partner, behalve hij.
Niet dat hij het miste. Hij wist niet wat het was. Zelfs niet als hij parende dieren observeerde. Daarin voelde hij zich niet verwant, alsof het vrouwelijk geslacht niet bij hem paste.
Ook geen man. Hij kende homofiel gedrag, uit diezelfde natuur. Niets was hem vreemd. Hij begreep en accepteerde het leven beter dan iemand uit de stad. Hij kende elke variatie door te observeren. De natuur had hem alles geleerd.
De jager was in dit bos geboren en opgegroeid en nadat zijn ouders al vroeg overleden was hij zijn vader opgevolgd. Hij was pas acht toen hij zijn eerste haas verschalkte en in het begin jaagde hij alleen om in leven te blijven. Pas toen hij de stiel onder de knie had bood hij het geschotene aan in de twee herbergen die aan de bosrand lagen. Zijn enig menselijk contact in al die jaren, behalve zo nu en dan een reiziger die op doortocht was en angstig de weg vroeg, want bossen werden in die tijd gemeden, maar in het zijne huisden geen struikrovers. Hij zou het niet geduld hebben.
Hij beschouwde het bos als van hemzelf, al was dat niet zo, wat hij heel goed wist. Wie het toebehoorde was niet geweten. In de herbergen had hij eens iets opgevangen over een graaf, maar hij kende hem niet. Anderen beweerden dat het van de koning was, maar ook die had hij nooit gezien. De jager werd met rust gelaten en leefde zijn leven, jaagde zijn wild en in de herbergen waren ze blij met de fijne herten- of zwijnenbout die hij hen bracht. Hij zocht de beste dieren uit, schoot nooit te veel. Hij had te veel respect voor het leven, maar het was nu eenmaal zijn stiel en hij kon niet anders als hij in het bos wilde blijven en dat wilde hij persé. Hij kon zich geen ander leven voorstellen, was nooit in een stad geweest. Zelfs de dorpen in de omgeving meed hij, wat kon verklaren waarom hij nooit een vrouw was tegengekomen met wie hij zijn leven wilde slijten. De enige vrouwen die hij kende was de vrouw en dochter van een van de herbergiers en de deernen die in de andere herberg bedienden. Rondborstige wezens die tegen betaling elke gast ter wille waren, maar hij had het nooit geprobeerd. De behoefte ontbrak, al keek hij niet op ze neer, wat ze heel goed wisten.
Een van hen had ooit voorgesteld: “Als je met me trouwt zal ik mijn hele leven voor je zorgen en nooit meer naar andere mannen omzien.” Hij had haar glimlachend bedankt en gezegd dat hij liever alleen bleef. “Niet om jou, maar ik geloof niet dat een vrouw iets voor mij is.”
“Heb je liever een man?”
“Ook niet”, had hij gelachen. “Ik kan het uitstekend met mezelf vinden en heb niemand nodig. Het is genoeg als ik je zie wanneer ik vlees kom brengen.”
“Alle mannen willen een vrouw”, wierp het meisje tegen.
“Ik niet.” Ze had de schouders opgehaald en hem daarna niet meer benaderd, al keek ze bedenkelijk wanneer hij er was. Ze begreep het niet, kreeg geen hoogte van hem, zeker omdat hij geen toenadering zocht en ze had het gratis gedaan, voor de jager wel.
Ze kon niet zeggen waarom, wat haar in hem aantrok. Misschien zijn onafhankelijkheid, of het mysterie omdat hij heel alleen diep in de bossen woonde. Ze voelde zich veilig als hij er was, al was hij nooit tussengekomen, wat ook niet nodig was. Alsof klanten haar met meer respect behandelden als hij aan zijn tafel zat waar hij zijn jenever dronk. Die indruk maakte de jager, wellicht om de kalme rust die hij uitstraalde.
Dat nam hij mee uit het bos en het bleef bij hem als een aura zoals hij daar in de levendige gelagkamer zat.
Glimlachend dacht hij eraan terug nu zijn einde naderde, zoals hij glimlachend terugdacht aan zijn dagelijkse gang door het bos. Niet altijd om te jagen, alleen als het nodig was. De meeste tijd verbracht hij met observaties. Hij kende elke drinkplaats, elke open plek waar dieren verzamelden, waar konijnen speelden, hazen over elkaar buitelden, of de modderpoelen waar zwijnen zich wentelden, de open struwelen waar herten tijdens de bronst met elkaar wedijverden. Een mooie tijd, zoals de paartijd van vogels in het voorjaar. Hij bestudeerde hoe ze hun nesten bouwden, elkaar het hof maakten. Zelfs het kleinste insect had zijn belangstelling. Hij kende ze allemaal bij naam, vooral de vlinders, zoals de blauwtjes die in het zonlicht tussen de bomen dansten.
Telkens weer speet het hem wanneer hij een dier moest afschieten, maar hij troostte zich met de gedachte dat hij de meeste met rust liet, ze zelfs niet stoorde in hun doen en laten. Liever was hij getuige van hoe ze leefden, hoe ze met elkaar omgingen. Daarvan leerde hij en eigenlijk was hij nog niet uitgeleerd, maar zijn tijd was op. Wat hij nu nog leerde zag hij door het vierkant van zijn venster en ook dat zou niet lang meer duren.
Hij was moe, doodop, blij dat het einde naderde wat altijd durende rust zou brengen, al zou hij zijn bos missen, maar daar was niets aan te doen. Hij had er vrede mee.
De jager sloot zijn ogen en glimlachte toen hij het tijdelijke voor het eeuwige verwisselde.
Uitgelichte foto: bron