Edvard Munch: Aan het doodsbed (1893)
Joachim Wilbers
Ik ben er nog, in geleende tijd. Jij kunt je dat niet voorstellen, maar zo is het. Ik leef niet meer, al ben ik er nog. Anderen zeggen dat ik leef, omdat ik adem, mijn hart klopt, maar zij kunnen niet weten. Ik leef niet meer, al ben ik niet dood, maar dat is de technische benadering.
Wat is leven?, vraag je je af. Leefde Hawkins? Wel degelijk. Hij leefde voor zijn handicap. Het was juist zijn handicap die hem deed leven, niet de metafysische noodzakelijkheid. Dat werd mogelijk gemaakt door zijn brein, het weten dat daar ontstond, hem aanzien gaf, de mogelijkheden voor hem creëerde, want zonder had hij de faciliteiten niet gehad die hem in staat stelde. De arme donder in een soortgelijk lichaam leeft niet, zwart wit gesteld dan, want er zullen er heus wel zijn.
De anderen klampen zich vast. Waaraan? Aan de vonk die ons noopt te blijven ademen, tegen de verdrukking in, want dood is definitief. Je weet nooit wat nog komt. Dat heet hoop.
Hoop waarop? Dat je wakker wordt en alles een nachtmerrie blijkt? Dat je toch ontwaakt in een geurige bloemenwei, terwijl de lente op je gezonde ledenmaten neer straalt? We houden onszelf voortdurend voor de gek, een leven lang. Dromen het onmogelijke en hopen dat het realiteit wordt, liefst door er helemaal niets voor te hoeven doen. In de schoot geworpen. Dat heet hoop. Het rad dat we ons voor ogen draaien.
Eigenlijk heb ik geluk, zo kun je het tenminste bekijken, en smaak ik de dood al voor hij intreedt. Een voorproefje, maar inclusief dodelijke verveling. Dat is het ergste; de verveling van het ademen, de hartslag. Het tikt maar door hoewel ik er eigenlijk niet meer ben.
Maar je voelt toch nog, werp jij tegen. Niet veel, maar je hebt gelijk. Ik ben me vooral bewust van het ongemak; hele dagen op je rug, starend naar het plafond dat geen soelaas biedt. Het heeft niets te vertellen, is in het geheel niet onderhoudend, het vlakt wit terug en speelt stommetje met mijn dood. Saai, dat kan ik je wel vertellen. Ik heb nooit beseft hoe saai plafond is, als beletsel het uitspansel te aanschouwen. Daarbuiten valt nog iets te beleven. Het plafond strekt zich uit in een brede sarcastische grijns. ‘Het is gedaan met jou, jongen, of toch spoedig. Wen er maar aan.’
Waaraan? Ik hoef niet te wennen. Hierna is niets, zelfs geen plafond. Gelukkig maar.
Dat is wat ik heb bereikt; het plafond van mijn leven. Heb ik ernaar toegeleefd? Dat niet, toch niet welbewust, al heb ik altijd geweten dat dit zou komen. Onoverkomelijk. Na leven volgt dood en eigenlijk is dit een verkeerde benaming die onderscheid maakt tussen voor en na. De status blijft dezelfde; voor de conceptie en na het sterven. De periode tussenin is zijn. Daarbuiten, zowel voor als na ‘niet zijn’, wat betekent dat we de meeste tijd niet zijn. Zijn is de uitzondering; de toevallige ontmoeting tussen een zaadje en het eitje, impliceert dat we zullen sterven. Wie leven verwekt doodt… op termijn; uitgestelde moord met voorbedachte rade.
Is dat waarom we zo gemakkelijk doden, omdat we het zelf verwekken, omdat het onderdeel is van het instant houden van de soort? We zijn moordenaars, wij allemaal, sturen ons nageslacht naar de guillotine van het sterven. Dat doen we welbewust, hoewel we tegelijk ontkennen.
We houden de dood op afstand, denken er niet aan, behalve in vage verre termen. Het gaat ons niet aan, tot het nadert, ofwel door leeftijd, of door ziekte, kruipt het uit de abstractie en overvalt ons… vaak. We kunnen er niet mee om, genereert angst en onzekerheid, dat plafond van ons leven.
Angst waarvoor? We weten toch dat het moment zal komen? Weten in letterlijke zin, want we voelen niet. We houden af alsof dood nooit zal komen. Dat overkomt anderen, niet onszelf. Lange tijd tenminste, al is het niet zo lang, gemeten naar de tijdspanne waarin we leven, maar het is al wat we hebben, waar we ons bewust van zijn. Die korte tijd die ons lang doet schijnen, als enige maatstaf waarover we beschikken.
Wij meten alles, zelf ons eigen leven, al maakt het niet veel uit hoeveel jaren zich tussen de conceptie en het sterven bevinden. Het blijft kort, een oogwenk en verwaarloosbaar in absolute tijd gemeten. De enigen die er belang aan hechten zijn wij zelf. Het is ons leven in de betekenis van eigendom, bezit, maar het vergaat, er blijft niets van over, zelfs geen herinnering op termijn, want wie herinnert zich al die naamlozen die ons zijn voorgegaan? Al die hordes, zelfs met gekende namen, voor wie standbeelden zijn opgericht, straten naar vernoemt. Hun namen blijven, maar wie herinnert zich nog?
Die namen worden in stand gehouden voor onszelf, als geheugensteuntje of uit economisch belang, al doen ze er niet meer toe nadat zij het plafond bereikte, er niemand overbleef die zich herinnerde. Daarmee verlengen we ons eigen plafond, met de herinnering van anderen, al hebben we daar zelf niets aan. We blijven ‘niet zijn’ in al zijn facetten. Herinnering is voor diegenen die zijn, zoals ik mij herinner, zolang ik ben…
Uitgelicht: bron