Amedeo Modigliani: Leidender Akt
Is Niemöller slachtoffer geworden van het ontdenken, ondanks de lezing van Jean-Philippe Toussaint, vroeg ik me af bij onderstaande bespreking in De Groene? Grappig is wel Joost op een andere wijze te leren kennen, niet platvloers zoals nu op Twitter. Al te vaak zijn z’n berichten daar onwelriekend en dat werpt de vraag op hoe is Joost zintuigelijk geschapen? Hij poneert namelijk nogal wat in de aanhef van het artikel over horen en zien. Ongetwijfeld weet hij dat luisteren en kijken van een andere orde zijn, dat ruimte een bepalende factor is. Ook dat we in een dominante beeldwereld leven, vol lawaai. Dat socialiseren begint met luisteren. Ook frappant, radio kan zonder beeld, televisie zonder geluid is praktisch onbestaanbaar. En toch…
De verleiding is groot om op de vele politieke implicaties in te gaan, lees toch maar eerst zijn beschouwing en zet er kanttekeningen bij. Zeer leerzaam.
DENKEN OVER KIJKEN
Je zit in een concertzaal. Er staat een vleugel op het podium. De pianist speelt iets. Dat duurt een uur. Je kunt niet weg. Het is heerlijk. Je brein wordt muziek. Je lichaam is doodstil en toch lijkt het te bewegen.
Joost Niemöller
Maar stel je deze pianist eens voor op de tv. Er zijn vijf camera’s. Onophoudelijk wordt er heen en weer geschakeld. En nog houd je het geen minuut vol. Een aan waanzin grenzende verveling neemt bezit van je. Gapend zap je je een speelfilm in en als je na een minuut begrijpt wat daarvan het onderwerp is en bij welke personages het drama ligt, is ook dat niet meer te harden. Uitgeput en verward blijf je achter als je in staat bent het toestel uit te zetten en niet drie, vier andere kanalen probeert, om nog eens terug te keren bij de pianist die tegen beter weten in probeert de dramatische lijn van zijn muziek door te laten dringen.
Ook de teksten van veel intellectuelen neigen tegenwoordig naar tv. Amorf. Onverschillig. Concentratie verpletterend. Fragmentatie veroorzakend. Niet het moment van de aarzeling tonend, of van een wezenlijke verandering, maar meekabbelend in de stroom. Teksten die je probleemloos kunt wegleggen of oppakken.
Dat was vroeger wel anders.
Vroeger schreef bijvoorbeeld Jean Baudrillard op deze manier: ‘Men meent de massa’s te structureren door er informatie in te pompen en men denkt de in hen opgesloten sociale energie te kunnen bevrijden met behulp van veel informatie en boodschappen. Maar precies het tegenovergestelde gebeurt. In plaats van de massa’s in energie om te zetten, produceert de informatie steeds meer massa.’
Door zinnen als deze spring ik op scherp. Het valt niet te bevatten, maar je lijkt er toch dicht tegenaan te zitten. Het intrigeert, misschien omdat het wel natuurkunde-poëzie lijkt. Ook irriteert het. Je gaat dat soort zinnen nog eens lezen. Ik wel. Ik onderstreep ze. Jaren later lees ik ze weer terug en concentreer ik me weer helemaal opnieuw zonder een stap verder te komen.
Nu, doorweekt en versloft door tv, schrijven intellectuelen van het type Maarten Doorman en Michaël Zeeman ter inleiding van de essaybundel Het scherm der verbeelding typische tv-zinnen die de concentratie juist boycotten. Ik vreet me moeiteloos door dat soort snoepgoedzinnen, tot ik me alinea’s verder doodziek realiseer dat ik geen flauw benul meer heb waar het over ging en waar het heen moest.
Dit is het soort tv-zinnen dat Zeeman & Doorman uitzendt: ‘De televisie biedt niet alleen een grotere hoeveelheid, en daarmee een ruimere keuze, maar tegelijkertijd een selectie. En bovendien ook nog eens een redactie van het gebodene, een manier van kijken. Het medium informeert op een eigen wijze, volgens een eigen logica, en transformeert die culturele gebeurtenissen tot een nieuwe vorm van cultuur.’
Wat staat hier? Om te beginnen ben je natuurlijk niet geneigd zulke zinnen echt goed te lezen, omdat er niets opmerkelijks gezegd lijkt te worden. Maar het is net als met de songteksten van Frank Boeijen: pas je er close reading op toe, dan worden ze volstrekt onbegrijpelijk. De vervaging begint met het samenvoegen/opsommen dat ontstaat door het gulzig gebruik van de komma. Als in: ‘redactie van het gebodene, een manier van kijken’. En in: ‘op een eigen wijze, volgens een eigen logica’. Die dingen voor en na de komma, wordt de lezer geacht te slikken, dat is zo ongeveer hetzelfde, of nou ja, niet echt, maar best wel behoorlijk, hoor. Terwijl andere dingen kennelijk weer erg verschillend heten te zijn, zoals ‘selectie’, contra ‘redactie van het gebodene’.
Waar verwijst in de laatste zin ‘die culturele gebeurtenissen’ naar? Naar ‘Het medium informeert op een eigen wijze, volgens een eigen logica’? Dat is mal, natuurlijk, want je zou toch verwachten dat dit uit zichzelf informerende medium eerder een technologische dan een culturele gebeurtenis is. Maar andere kandidaten voor ‘die culturele gebeurtenissen’ zijn al net zo mal: ‘een redactie van het gebodene’? ‘Een manier van kijken’? ‘De televisie biedt een ruimere keuze’? Of is het soms een zelf te bepalen combi uit het gebodene? Kan ook. Het luistert niet zo precies.
En dan sluit de zin af in een toestand van totale bewusteloosheid. Het medium transformeert haar ‘eigen wijze, eigen logica’ – vergeet niet, dit zijn nog steeds die culturele gebeurtenissen – namelijk tot ‘een nieuwe vorm van cultuur’. Wat staat daar? Daar staat helemaal niets. Daar worden alleen wat amorfe signalen afgegeven die bij het langszappen niet storen.
Over het zappenderwijs verstrooid raken en al levend toch dood zijn gaat de roman De televisie, van Jean-Philippe Toussaint. En die kan wél schrijven. Wat kan die schrijven.
Ritmisch alleen al is het continu raak. Meteen al bij de eerste twee zinnen: ‘Ik ben gestopt met televisie kijken. Van de ene op de andere minuut ben ik ermee opgehouden, voorgoed, niet één uitzending meer, zelfs geen sport.’ Nu zult u misschien zeggen: wat een doodgewone zinnen, wat is daar ritmisch nu zo bijzonder aan? Maar ik vind ze prachtig. De opening is namelijk een stoer statement. En beginnend met ‘ik’, dus direct en kwetsbaar. Maar ook raar natuurlijk, veel raarder dan: ‘Ik ben gestopt met roken.’ Zo’n laatste statement lokt namelijk bewondering uit. Het past in een conventie. Maar zelfs als je zegt: ‘Ik ben gestopt met roken’, schrikt de spreker daar zo van dat hij meteen daarop gejaagd iets overbodigs moet stotteren, als het ware om de kring van verbazing die om je heen ontstaat te neutraliseren. En dat geeft Toussaint precies weer. Ritmisch, als gezegd. Eerst het ritme van – bam! – de eerste zin. Dan in het struikelende ritme van de tweede, langere en minder stellige zin, die herhaalt, toelicht, illustreert, uitweidt en uiteindelijk ook afzwakt. Bij de eerste zin reageer je met: wat? Bij de tweede zin is het al sneller iets in de trant van: jaja, nu weten we het wel en je gaat zelf iets zeggen, waardoor de van zichzelf geschrokken spreker niet meer zo in de schijnwerpers staat met zijn rare ontboezeming over nooit meer televisie kijken.
Het is dus alsof de ik-persoon iets aan iemand vertelt. Het is niet als televisie die een amorfe brij uitzendt, à la Zeeman & Doorman, het is geen bont, ontzag eisend pathos, à la Baudrillard, nee, je wordt heel intiem uitgenodigd bij een persoonlijke situatie. Je bent gelijk thuis.
Als de eerste zin in een boek luidt: ‘Ik ben gestopt met televisie kijken’, dan vraag je je als lezer af of die ik misschien ook begonnen is met iets anders en of het boek misschien daarover gaat. En dat is nu precies wat er aan de hand is in De televisie. De ik heeft zijn televisie uitgezet, maar juist daardoor merkt hij dat het niet meer mogelijk is de televisie in zijn hoofd uit te zetten. Zijn leven is televisie geworden. Het vloeit en glijdt op die onverdraaglijke manier van de televisie. Het zapt, het gaat alle kanten uit, al wankelend komt het tot geen enkele actie meer.
In de vorige vier boeken van Toussaint waren de hoofdpersonen continu in actie, en het boek was vrijwel uitsluitend de beschrijving van die actie. Maar het was geen actie ingebed in een verhaal. Het rommelde een eind heen en de hoofdpersonen zelf wisten nog het minst waar het dan wel heen rommelde. En over het waarom achter hun gerommel wisten ze al helemaal niets. De televisie vormt een breuk met die boeken omdat de ik-persoon wel degelijk iets concreets te doen heeft: een studie schrijven over Titiaan, in een zomer, in Berlijn. Alleen, dat komt er niet van. Er komt helemaal niks van. Het is nog niet eens gerommel. Het is gelummel en gemijmer.
Hoewel ik dacht dat dit wél zo was, bleek bij het teruglezen dat er in de vorige romans van Jean-Philippe Toussaint nauwelijks televisie voorkomt. De wanhopig stemmende willekeur waardoor zijn personages bevangen lijken, maken het televisie kijken tenslotte haast tot de meest natuurlijke toestand. Maar zelfs van de tv lijken zijn personages vervreemd. Ze zitten er tenminste niet normaal naar te kijken. Uit De aarzeling: ‘Toen ik die avond terugkwam in het hotel, merkte ik dat de televisie aanstond in de salon op de benedenverdieping, en een jonge vrouw die ik nog niet eerder had gezien zat daar op een canapé en bladerde in een oude televisiegids die waarschijnlijk van lang geleden was.’
Een schitterend beeld! Simpel neergezet en toch ingewikkeld. Wat de televisie in het hier en nu uitzendt, interesseert haar misschien niet. Of ze kan het niet aanzien. Of ze is te veel in gedachten. We weten niet eens precies of ze niet kijkt, dat wordt alleen maar gesuggereerd. Wel weten we dat ze bladert in een televisiegids van toen. Om iets op te zoeken? Ook heel intrigerend is de extra onzeker makende toevoeging dat die oude televisiegids waarschijnlijk van lang geleden was. Hoezo waarschijnlijk?
Ook in de eerste roman van Toussaint, De badkamer, trof ik een scène met een televisie. En ook daar was het weer in zo’n vaag hotel met eenlingen zonder bestemming of bedoeling. Ik citeer een wat langer stuk, om een indruk te geven van de onnadrukkelijk grootse stijl van Toussaint. Verslavend, vind ik.
‘Ik ging naar beneden voor het avondeten. De eetzaal van het hotel was een klein vertrek. Zware gordijnen, van bordeauxrood fluweel, waren dichtgetrokken en versterkten het gevoel zich in een kleine ruimte te bevinden. De, elegant gedekte, tafels waren voor het merendeel onbezet. Een oudere vrouw, die alleen was, bezette een hoek. In het verlengde van de deur kon ik een gedeelte van de lounge zien waar een televisiescherm flikkerde. Het geluid van het toestel was waarschijnlijk afgezet, er was niets te horen. In de eetzaal heerste trouwens een totale stilte, die zo af en toe werd benadrukt door de metalige geluiden van het bestek van de oude dame die achter me zat te eten. Na het diner ging ik naar de aangrenzende lounge en zette me voor de televisie waar beelden van een ramp langstrokken, zwijgend, onbegrijpelijk.’
Het nieuwe boek De televisie laat zich, in tegenstelling tot Toussaints vorige werk, eerder als essay lezen dan als roman, omdat er met name over het fenomeen televisie serieus wordt nagedacht. Dat is niet Toussaint op zijn best. Hij is beter als hij de beelden voor zich laat spreken. Zo begint hij in De televisie aan een reflectie over het verglijden van de tijd en het verschijnsel tv, heel letterlijk allemaal, waar Toussaint toch als geen ander het verglijden van de tijd voelbaar kan tonen in beelden.
Uiteraard zit de ik-persoon op een gegeven moment toch televisie te kijken, zij het niet zijn eigen toestel, maar het toestel van zijn buren, die op vakantie zijn. Hij moet hun planten verzorgen en dat is een mooi excuus. Zoals iemand gestopt kan zijn met roken, nou ja, hij koopt niet meer zelf een pakje, hij bietst af en toe van anderen en gaat daarom vaak op visite. Zo staat de ik in het boek zichzelf wel toe mee te luisteren als gezinsleden in het huis tv kijken. Maar de manier waarop Toussaint de pijn van het televisie-afkicken beschrijft is dan weer te beschouwend en dan weer te lollig om voelbaar te worden. Toussaint had het misschien bij die beginzin moeten laten, om daarna zijn ik-figuur enkel door die Berlijnse zomer te laten zwerven met dat onbestemde gemis, waardoor de tv niet zo nadrukkelijk als thema was gaan werken. Want de stijl van Toussaint is zo broos dat hij geen thema verdraagt.
Pierre Bourdieu, Frans socioloog, schreef het essay Over televisie. Na het lou loene geschrijf van de Nederlandse intellectuelen (onder anderen Frits Abrahams, Nelleke Noordervliet, Herman Pleij en Maarten van Rossem) in bovengenoemde bundel Het scherm der verbeelding van het type: je hebt een hoop slechte programma’s, maar toch ook best goeie – is het een hele opluchting dat Bourdieu weer eens ouderwets tegen de tv tekeergaat. Jammer alleen dat hij vanuit zo’n wetenschappelijke afstand over het fenomeen schrijft dat hij wel op abstracte wijze aannemelijke dingen weet op te schrijven over machtsstructuren, maar dat hij niet eens bij benadering wil of kan verklaren waar de televisie nu eigenlijk zijn aantrekkingskracht vandaan haalt. Bourdieu stelt dat televisie niet bevorderlijk is voor het denken. Toussaint beschrijft in De televisie hoe dat werkt met ont-denken door tv kijken: de tv prikkelt licht tot een geestelijke toestand van alert-zijn, die telkens niet wordt beloond, wat voert tot willoosheid, onverschilligheid en ten slotte zelfs tot het helemaal niet meer reageren op nieuwe tv-signalen.
Maar zo dicht bij het tv kijken wil Bourdieu helemaal niet komen. Hij stelt – terecht – dat televisie in het vacuüm van de onderlinge journalistieke concurrentie, die nauwelijks relatie heeft met de werkelijkheid, een zogenaamde urgentie creëert die het denken onmogelijk maakt. Het is allemaal geen onzin wat Bourdieu schrijft. Bijvoorbeeld als hij stelt dat televisie altijd het woord zal geven aan denkers die in hoge versnelling denken, en dat deze denkers puur door de snelheid altijd zullen aankomen met de pasklare ideeën waar ook Flaubert al over schreef. Ideeën die iedereen passen. Gemeenplaatsen. Dat is, natuurlijk, het regime van de kijkcijfers, waardoor ook net die ene rel met allochtonen in de voorsteden buitenproportioneel zal worden gedramatiseerd tot nieuws. Bourdieu heeft het dan ook vooral over tv als journalistiek medium en hecht daar een groot belang aan. Klopt waarschijnlijk. Maar dan zal hij toch ook een serieuze vergelijking moeten maken met de meningsvorming van de massa voor de tijd van de tv, en daaraan waagt hij zich niet. Dus dit soort zelfverzekerd geschrijf over onbestemde zaken, ach, het bevestigt je in je eigen gemeenplaatsen als zijnde ouderwetse intellectuelen onder elkaar, maar bij nader inzien: wat voor hout snijdt het nu helemaal?
Bron: De Groene – 10 juni 1998
Uitgelichte afbeelding: bron