De Oostindische doofpot

Venetië
“Modern people do not live in the present. They live in the pastness of the present.”
Aldus Sir Roger Scruton, conservatief reactionair, bewonderaar van Thatcher…


 
Wat zegt het over een rechtsstaat die zich democratisch noemt als misdaden tegen de menselijkheid, moord op bevel of niet, ongestraft begaan kunnen worden in naam van die staat? Wat zegt het over de openbaarheid als journalisten en de media een serviele houding aannemen richting staat? En verder, wat zegt het over een rechtsstaat als verantwoordelijke politici geen boodschap hebben aan humane problemen en ze afdoen als een logistieke en/of financiële kwestie, onderwijl zwijgend over de oorzaken?
 
Nog een kanttekening, vraag. Zijn vrouwen de betere mensen?
 


 
 

DE OORLOGSMISDADEN VAN COLIJN

Peter Nicolaï

 

Recht en beschaving zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De historicus Hans Goedkoop herinnerde ons daar aan, in zijn aangrijpende lezing op 4 mei tijdens de herdenking in de Nieuwe Kerk. Hij voerde ons terug naar Bergen-Belsen en naar Abel Herzberg. Deze Joodse jurist organiseerde in dat Nazi-kamp een rechtbank die zich boog over kwaad dat de gevangenen in dat kamp elkaar hadden aangedaan. Een brood stelen, een vechtpartij … “in hun rechteloosheid gaan ze rechtspreken”, hield Goedkoop ons voor. Hij citeerde Abel Herzberg: “De eerste zin uit de menselijke beschaving: de erkenning dat er iets is dat mag en iets dat niet mag”.

Menselijke beschaving veronderstelt een ethisch bewustzijn. Want wat wij het ‘algemeen rechtsbewustzijn’ noemen, waarin naar ons oordeel de algemene rechtsbeginselen leven, veronderstelt een ethisch bewustzijn bij ieder lid van onze gemeenschap.

De “eerste zin uit de menselijke beschaving” zal altijd doorklinken in de toepassing van het recht. Zomaar een burger doodschieten; hoe jong de dader ook is, hoezeer gehersenspoeld door commandanten, hoezeer misleid door desinformatie, een beschaafd mens met een ethisch bewustzijn ontkomt er niet aan om zijn eigen daad tot het Kwaad te rekenen. “Als de mens zijn eigen kwaad niet ziet, hoe hou je dan vast aan wat er mag en niet mag?”, hield Goedkoop ons voor.

Dat is ieen fundamentele opgave voor de bewakers van de rechtsstaat: breng het eigen Kwaad, ook als dat in het verleden lag, in beeld en leg verantwoording af in termen van recht. Een rechtsbewustzijn evolueert; na de eerste zin van de beschaving komen nog veel andere zinnen. Dat leidt tot telkens weer nieuwe morele opgaven en een groeiend besef van goed en kwaad.

Zo’n opgave is dat wij het optreden van de Nederlandse Staat in het verleden dat wij tegenwoordig uit een oogpunt van ethiek en recht verwerpen, alsnog in termen van Recht, dus als onrecht dienen te aan te merken. Juist met die erkenning schragen wij ons huidige bewustzijn van goed en kwaad en erkent de rechtsstaat zijn fundamenten. Daarom zou er een wet zou moeten komen waarin het slavernijverleden alsnog als een misdaad tegen de menselijkheid zou moeten worden aangemerkt.

Een rechtsstaat die zich als staat van Recht ontwikkelt, heeft niet alleen juristen nodig maar ook de kennis, kunde en inzet van historici die het Kwaad blootleggen. Op 17 februari dit jaar kwam Het Kwaad dat wij in Indonesië hebben aangericht prominent in beeld. Op die dag werd door de onderzoekers van het NIOD en andere betrokken instituten het rapport ‘Over de grens’ gepresenteerd, een rapport over “extreem geweld in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog 1945-1949’

Die publicatie was een historische gebeurtenis; een stap die iets zegt over de ontwikkelingsgang van onze huidige Nederlandse rechtsstaat. Een paar jaar eerder – op 1 oktober 2019 – gaf ook de rechterlijke macht blijk van de kracht van ons algemeen rechtsbewustzijn. In de civiele zaken van slachtoffers van de misdaden van de Speciale Troepen van kapitein Westerling had de Staat zich op de civielrechtelijke verjaring beroepen. Dat achtte het Haagse gerechtshof rechtens onaanvaardbaar.

Maar het Hof ging nog verder. Het maakte ook een uitstapje naar de strafrechtelijke verjaring. Bij wet van 8 april 1971 die een beroep op verjaring van misdrijven tegen de menselijkheid uitsloot, was een uitdrukkelijke uitzondering gemaakt voor misdrijven die in de periode 1945-1950 door Nederlandse militairen waren begaan. Het Hof merkte fijntjes op dat aan die beslissing “politieke overwegingen ten grondslag” hadden gelegen die naar de stand van het huidige algemeen rechtsbewustzijn niet meer geaccepteerd mogen worden. Weer een uiting van beschaving, met dank aan de rechter die hier een onethische politieke beslissing corrigeerde.

En daarmee lag de vraag weer open of de afwijzing door Justitie in 2012 van een verzoek om strafrechtelijke vervolging van de militairen, wel rechtens juist was geweest. Die afwijzing was immers gebaseerd op de met algemene rechtsbeginselen strijdige wet van 8 april 1971. Historici en juristen onderschreven dus de verantwoordelijkheid van onze huidige rechtsstaat voor het in het verleden toegebrachte Kwaad dat in het rapport ‘Over de grens” is blootgelegd. Dat ging om Kwaad dat zo’n zeventig jaar eerder, dus nog redelijk recent, aan de orde was.

Precies 100 jaar geleden nam Hendrikus Colijn de leiding over van de Antirevolutionaire Partij. Al snel daarna werd hij minister van Financiën en vervolgens leidde hij als Minister President vier kabinetten. Van 1933 tot en met 1939. Veertig jaar daarvóór was deze politicus met een militaire carrière in Indonesië begonnen. Hij had een belangrijke rol in de Atjeh-oorlog en tijdens de zogeheten Lombok-expeditie. Hij werd daar later voor beloond met de Militaire Willemsorde.

Een aan die Lombok-expeditie deelnemende jonge luitenant schreef aan zijn geliefde een brief. Die ging over de strijd die hij als bevelvoerend officier op Lombok leverde met een opstandige bevolking – mannen en vrouwen – die zich met speren en klewangs tegen het Nederlandse met snelvuurgeweren bewapende koloniale gezag verzetten.

Een citaat uit zijn brief:

“Ik heb er één gezien die, met een kind van ongeveer ½ jaar op den linkerarm, en een lange lans in de rechterhand op ons aanstormde. Een kogel van ons doodde moeder en kind. We mochten toen geen genade meer geven. Ik heb negen vrouwen en drie kinderen, die genade vroegen, op een hoop moeten zetten en ze zoo dood laten schieten. Het was onaangenaam werk, maar ’t kon niet anders. De soldaten regen ze met genot aan hun bajonetten”.

De vrouw aan wie hij zijn brief gestuurd had, schreef in de kantlijn “Hoe vreeselijk!!”.

“Hoe vreselijk”, er zijn kennelijk vrouwen voor nodig om gebeurtenissen als deze vanuit menselijk standpunt te beoordelen.

Deze luitenant die zijn geliefde over zijn misdrijven schreef, werd later Minister-President van Nederland. De brief was van Hendrikus Colijn. Die brief bevindt zich in het archief van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme.

Vlak vóór de uitroeiing van onschuldigen die wij op 4 mei herdachten, werd onze rechtsstaat geleid door een Minister-president die negen om genade vragende Balinese vrouwen en drie kinderen liet afslachten. Wat zegt dit over onze rechtsstaat? En wat zegt het dat de slachtpartijen en koloniale onderwerping van Indonesië in de vorige eeuw officieel werd aangeduid als “ethische politiek”, de “ethische richting” in de koloniale politiek?

We moeten dit beschouwen als een historisch staaltje desinformatie. Het nietsontziend – met gruwelijke slachtpartijen – onderwerpen van een bevolking, werd als een ethische opdracht geformuleerd; het ging immers om het civiliseren van een bevolking in gekolonialiseerd gebied om haar tot een westerse beschaving te ’verheffen’. Het “hoe vreeselijk” dat de echtgenote van Colijn uitsprak toen ze zijn brief las, heeft méér met verheffing te maken.

Dat besef van goed en kwaad was er ook toen al, en kon uitgesproken worden. Maar zo lang het alleen maar in de kantlijn werd genoteerd en desinformatie en propaganda over slachtpartijen vanuit de overheid als ethisch noodzakelijk werden voorgesteld, verdween de beschaving uit beeld. Beschaving en onze zorg voor de rechtsstaat vereisen dat we het Kwaad waaraan Colijn deelnam, ook al is dat meer dan een eeuw geleden, onder ogen zien, historisch onderzoeken en in termen van recht beoordelen.

Als de eerste zin uit de menselijke beschaving de basis vormt voor het veroordelen van misdrijven tegen de menselijkheid, dient dat ook te gelden voor een veroordeling van misdaden die onder het mom van de ‘ethische politiek’ ruim een eeuw geleden in Atjeh en Lombok zijn begaan. Zeker wanneer dat mede onder leiding van iemand plaatsvond die daarvoor een militaire Willemsorde werd geëerd en Minister-President van ons land werd.

Een halve eeuw na de misdaden van Colijn hield de Nederlandse rechtsstaat opnieuw huis in Indonesië. Toen ging het niet om koloniale verovering maar om een krampachtige strijd tot behoud van de kolonie en het meedogenloos onderdrukken van een vrijheidsstrijd. Het heeft lang – te lang – geduurd voordat een zo grote groep historici op verzoek van de regering zich zo diepgaand met het systematisch extreem geweld in Indonesië mocht bezig houden.

Wat met het rapport ‘over de grens’ onlangs boven tafel kwam, heeft diepe indruk gemaakt. Vlak voor de presentatie van de studie van het NIOD en de andere instituten verscheen een boek van de jurist Maurice Swirc met de titel “De Indische doofpot” en als ondertitel “Waarom Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië nooit zijn vervolgd”.

De titel ‘Oost-Indische doofpot’ zou mogelijk nog passender geweest zijn. Want als er uit de inhoud van dat boek één ding duidelijk wordt, dan is het dat de Nederlandse regering wel degelijk wist dat Westerling “zich aan een ontoelaatbaar optreden had schuldig gemaakt”. Dat laatste is een letterlijk citaat van Minister-President Drees uit de ministerraad van 29 februari 1949.

Datzelfde jaar nog werd een onderzoekscommissie gevormd om de misdrijven van de Nederlandse militairen te onderzoeken. Dat leidde tot een rapport van de twee juristen Van Rij en Stam dat in 1954 op tafel kwam bij minister van justitie Donker. Nu lagen daar duidelijk de bewijzen van misdrijven tegen de menselijkheid. En niet alleen dat. Aan mijn leermeester Prof. Guus Belinfante, die toentertijd raadsadviseur was op Justitie, werd gevraagd om het rapport ‘op zijn juridische merites te bezien met het oog op eventuele strafvervolging tegen de betrokkenen”.

De conclusies van Belinfante waren explosief: “het optreden van Westerling en zijn navolgers, hoezeer ook gedekt door gezaghebbende autoriteiten, miste iedere wettelijke grondslag”. Niet alleen tegen Westerling kon vervolging worden ingesteld, maar ook tegen diens meerderen en tegen militairen en bestuurders die daar weer boven stonden. Belinfante sprak van een ‘sneeuwbal’ die dan verder rolt en waarschuwde dat “men er niet aan zal kunnen ontkomen de rol die de civiele autoriteiten gespeeld hebben, vast te stellen”.

De rapporten van Van Rij en Stam en de bevindingen van raadsadviseur Belinfante en die van raadsadviseur Kazemier, die zijn zienswijze deelde, werden de Kamer onthouden en als ‘zeer geheim’ gearchiveerd. De ministerraad koos voor de doofpot en stemde in meerderheid tegen vervolging. Over wat de regering wist, werd gezwegen.

Moet de deksel nu niet eens helemaal open, zoals het een beschaafde rechtsstaat past? Zijn er niet nog steeds stukken geheim of ‘beperkt raadpleegbaar’? Juist om onze ethische uitgangspunten en het algemeen rechtsbewustzijn te ankeren, is het nodig dat door juristen gezaghebbend wordt vastgesteld of het militaire handelen van Nederland in Indonesië in de periode die in het rapport “Over de grens’ wordt behandeld strafbaar was. En dat geldt ook voor de vraag in hoeverre functionarissen van de Nederlandse staat daaraan hebben bijgedragen.

De historici van heet NIOD kozen er bewust voor de juridische beoordeling uit de weg te gaan. Dat is een uitnodiging voor de juristen. En die moeten wij als bewakers van de rechtsstaat oppakken. En hoe zit het met de Indië-weigeraars? Burgers die zich onttrokken aan de opkomstplicht of militairen die deserteerden? Stonden zij in het licht van het rapport ‘Over de grens’, niet eigenlijk aan de goede kant van de geschiedenis?

Bij misdaden tegen de menselijkheid denken we aan schietende soldaten. Maar wie in termen van een ethisch reveil denkt, ziet dat een ethische plicht om ‘ieder het zijne’ te geven, zich moet uitstrekken naar die miljoenen slachtoffers van armoede en water- en voedseltekorten. Niets doen voelt ethisch gezien als misdadig. Wie de blik afwendt van overduidelijk onrecht, maakt zichzelf moreel mede schuldig aan zulk onrecht.

Tijd heelt niet alle wonden, onrecht wordt niet perspectivisch verkleind naarmate het langer geleden plaatsvond. De oorlogsmisdaden van een voormalig minister-president van ons land zouden alsnog ter discussie moeten worden gesteld, zelfs na een lange periode van stilzwijgen die vertaald kan worden als instemming.
 


AUTEUR
Peter Nicolaï is emeritus-hoogleraar bestuursrecht en lid van de Eerste Kamer voor de Partij voor de Dieren. Dit bericht is een ingekorte versie van zijn bijdrage aan het debat over de Staat van de Rechtsstaat op 30 mei 2022.


BRON
Joop – 21 juni 2022




Uitgelichte foto: bron

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.